200808775/2/H1.
Datum uitspraak: 23 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2008 in zaak nr. 07/3966 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord.
Bij besluit van 2 september 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord (hierna: het dagelijks bestuur) aan [vergunninghouder] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het oprichten van een berging/hobbyruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 september 2007 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2008, verzonden op 28 oktober 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2009.
Voorts hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 maart 2009, waar [verzoekers] in persoon, bijgestaan door mr. J.M. van den Berg, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel, ambtenaar in dienst van het stadsdeel, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] in persoon, vergezeld van L. Jenkin, gehoord.
2.1. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit uitgangspunt geldt in dit geval temeer, nu de rechter in eerste aanleg het desbetreffende besluit in stand heeft gelaten. Daarbij geldt dat een vergunninghouder op eigen risico van een verleende bouwvergunning gebruik maakt, zolang deze niet in rechte onaantastbaar is, ook als een verzoek, als thans aan de orde, wordt afgewezen.
2.2. [verzoekers] verzoeken om schorsing van de besluiten van 2 september 2005 en 3 september 2007. Als spoedeisend belang dat daartoe noopt hebben zij aangevoerd dat [vergunninghouder] hun heeft medegedeeld dat op korte termijn met de bouw van de berging/hobbyruimte een aanvang zal worden gemaakt en daarmee onomkeerbare omstandigheden in het leven dreigen te worden geroepen. Ter zitting heeft [vergunninghouder] gesteld dat hij de uitkomst in de bodemprocedure niet zal afwachten, alvorens met de bouw van de berging/hobbyruimte te beginnen.
2.3. [verzoekers] betogen dat geen vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning mocht worden verleend, omdat de omvang van de berging/hobbyruimte groter is dan maximaal is toegestaan volgens het door het dagelijks bestuur gevoerde en in de nota "Beleid omtrent toepassing artikel 19, derde lid, van de WRO met betrekking tot een uitbreiding van een bijgebouw bij een woongebouw binnen de bebouwde kom" (hierna: de beleidsregels) gepubliceerde beleid. Voorts voldoet het bouwplan niet aan artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening 2003 van de gemeente Amsterdam (hierna: de bouwverordening), omdat er minder dan 1 m ruimte is tussen de berging/hobbyruimte en hun woning en die ruimte niet toegankelijk is voor reiniging en onderhoud. Ten slotte is de vergunningverlening in strijd met artikel 11, tweede lid, onder a, van de Monumentenwet 1988, omdat hun woning, een beschermd monument, door realisering van het bouwplan wordt verstoord, terwijl daarvoor geen vergunning is verleend.
2.3.1. In dit betoog is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans uiteindelijk zal blijken dat geen vrijstelling en bouwvergunning verleend mochten worden. Daartoe wordt het volgende in aanmerking genomen.
Volgens artikel 7, onder d, van de in voornoemde nota gepubliceerde beleidsregels mag het bruto-vloeroppervlak van de uitbreiding of het bijgebouw maximaal 25 m² bedragen. Het bouwplan heeft een oppervlakte van 28 m².
De rechtbank heeft naar voorlopig oordeel terecht overwogen dat het dagelijks bestuur zich in het besluit van 3 september 2007 niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ingevolge het op het perceel geldende bestemmingsplan "Eerste partiële herziening Nieuwendam Zuid" de maximaal toegestane oppervlakte voor een bijgebouw 14 m² bedraagt en uit de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2003 in zaak nr.
200202850/1kan worden afgeleid dat de beperking tot 25 m², als bedoeld in artikel 7, onder d, van de beleidsregels, slechts geldt voor het deel van de uitbreiding, waarvoor vrijstelling is verleend, zodat de vrijstelling met de beleidsregels niet in strijd is.
2.3.2. Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening moet de begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de grens van het erf zodanig zijn gelegen, dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders van het bepaalde in het eerste lid ontheffing verlenen, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
Ingevolge het derde lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op een niet-toegankelijke tussenruimte die, ter voorkoming van vervuiling, van een doeltreffende afsluiting is voorzien.
2.3.3. Het betoog dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.17 van de bouwverordening mist, gezien het in het derde lid bepaalde, naar voorlopig oordeel feitelijke grondslag, nu de dakgoot van de berging/hobbyruimte volgens de van de bouwvergunning deeluitmakende bouwtekening tot aan de woning van [verzoekers] reikt en op de bouwtekening "tussenruimte dichtzetten voor en achter" is vermeld.
2.3.4. Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
2.3.5. De rechtbank heeft naar voorlopig oordeel met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur zich in het besluit van 3 september 2007 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in verstoring van een beschermd monument, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onder a, van de Monumentenwet 1988, voorziet, omdat het afdichtingsmateriaal van de hiervoor vermelde tussenruimte weliswaar tot aan de woning van [verzoekers] reikt, maar daaraan niet wordt verbonden. Naar voorlopig oordeel kunnen [verzoekers] voorts niet worden gevolgd, waar zij betogen dat onder verstoren in evenbedoelde zin ook visueel verstoren begrepen moet worden.
2.4. De conclusie is dat aanleiding bestaat om het verzoek af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2009