200802819/1.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 februari 2008 in zaak nr. 07/3216 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) geweigerd een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) af te geven voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 februari 2008, verzonden op 13 maart 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2009, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. drs. G. van der Wende, advocaat te Capelle aan den IJssel, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. Molenwijk, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland, vertegenwoordigd door mr. T. Ruis, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. De aanvraag om de verklaring van geen bezwaar heeft betrekking op het bouwplan voor een tweede bedrijfswoning ten behoeve van [vergunninghoudster], waarvan [appellant] en [belanghebbende] vennoten zijn.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied (2e herziening)" rust op het desbetreffende perceel de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A (AA)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Agrarische doeleinden, klasse A" aangewezen gronden bestemd voor tuinbouw met de daartoe behorende bedrijfsgebouwen, met dien verstande dat voor ieder bedrijf één bedrijfswoning mag worden gebouwd.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan de gemeenteraad, voor zover hier van belang, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
2.4. [appellant] voert aan dat op advies van de gemeente een aanvraag is gedaan voor een tweede bedrijfswoning maar dat het in feite gaat om een eerste bedrijfswoning ten behoeve van [bedrijf]. [appellant] stelt dat [bedrijf] moet worden aangemerkt als een zelfstandig bedrijf en niet als een onderdeel of hulpbedrijf van [vergunninghoudster].
2.4.1. Dit betoog faalt. Aangevraagd is een verklaring van geen bezwaar voor de bouw van een tweede bedrijfswoning ten behoeve van [vergunninghoudster]. In [bedrijf] is de technische installatie voor de energie- en warmtevoorziening voor onder meer [vergunninghoudster] ondergebracht. Niet aannemelijk is gemaakt dat de deze vennootschappen, gelet op hun functionele en organisatorische binding, als aparte, zelfstandige bedrijven moeten worden aangemerkt. Aangezien ten behoeve van [vergunninghoudster] reeds een bedrijfswoning aanwezig is, bewoond door de compagnon van [appellant], betreft de aanvraag om de verklaring van geen bezwaar een tweede bedrijfswoning. De rechtbank is daar terecht van uitgegaan.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft mogen volstaan met een toetsing aan zijn beleid, neergelegd in de provinciale nota "Regels voor Ruimte". [appellant] wijst er in dat verband op dat hij heeft bijgedragen aan de herontwikkeling van het glastuinbouwgebied "de Wilgenlei", waarmee de ruimtelijke belangen in het gebied zijn gediend, en dat hij in het kader daarvan een nieuwe bedrijfswoning zou kunnen oprichten. Verder betoogt [appellant] dat het college en de rechtbank ten onrechte voorbij zijn gegaan aan toezeggingen van het gemeentebestuur daaromtrent. Ook in het kader van de belangenafweging heeft het college daar onvoldoende gewicht aan toegekend. Voorts betoogt [appellant] dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is met het oog op de bedrijfsvoering van [bedrijf].
2.5.1. Het college heeft de aanvraag getoetst aan de nota "Regels voor Ruimte" van het college van 8 mei 2005 (hierna: de nota). De omstandigheid dat [appellant] een bijdrage heeft geleverd aan de herontwikkeling van het gebied en dat de bouw van de bedrijfswoning daarmee zou samenhangen, maakt niet dat het college de aanvraag om de verklaring van geen bezwaar niet had mogen toetsen aan de nota. Evenmin biedt die omstandigheid grond voor het oordeel dat - daargelaten de toetsing aan de nota - met de bouw van de bedrijfswoning het belang van een goede ruimtelijke ordening wordt gediend.
2.5.2. Op grond van de nota is ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf één zelfstandige bedrijfswoning toegestaan.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een tweede bedrijfswoning voor de exploitatie van het bedrijf noodzakelijk is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de reeds aanwezige bedrijfswoning op relatief korte afstand is gelegen van de technische installaties van [bedrijf]. Verder behoefde het college in de door het gemeentebestuur beweerdelijk gedane toezeggingen geen grond te zien om van het beleid af te wijken. Het betreft mogelijke toezeggingen van een ter zake niet beslissingsbevoegd orgaan, waaraan het college niet kan worden gebonden. Evenmin behoefde aan die toezeggingen in het kader van de belangenafweging doorslaggevende betekenis te worden toegekend.
Ook anderszins is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van zijn beleid de gevraagde verklaring van geen bezwaar in redelijkheid had moeten verlenen.
De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009