200805855/1.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 juni 2008 in zaak nr. 07/6382 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 27 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor een dakterras op het pand aan de [locatie] te Haarlem (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college het door [appellant] en anderen (hierna: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar, onder verlening van vrijstelling voor het dakterras, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2007 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 maart 2006 vernietigd.
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard en tevens vrijstelling verleend voor het dakterras.
Bij uitspraak van 16 juni 2008, verzonden op 19 juni 2008, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 augustus 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2008, hoger beroep ingesteld.
[vergunninghouder] heeft een reactie ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2009, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. W.M. Blaauw, advocaat te Haarlem, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vergezeld van E.E. Wezel, als partij gehoord.
2.1. Het perceel is ingevolge het stadsvernieuwingsplan "Oude stad" bestemd voor "Centrumvoorzieningen b". Vaststaat dat op de voor "Centrumvoorzieningen b" bestemde gronden een dakterras mag worden gerealiseerd op de aan het hoofdgebouw aangebouwde bijgebouwen.
2.2. De woning van [vergunninghouder] ligt boven een winkelpand.
Het bouwplan voorziet in een dakterras op een achter de woning van [vergunninghouder] gelegen gebouw. Het dakterras wordt vanuit een lagergelegen gedeelte van de woning toegankelijk gemaakt door middel van een vaste trap, die wordt geplaatst op een tussen dat gedeelte van de woning en het gebouw geplaatst, zwevend rooster. Het dakterras op het gebouw bevindt zich schuin achter de binnentuin op het belendende perceel van [appellant] en wordt aan die zijde voorzien van een afscheidingswand.
2.3. Bij het besluit op bezwaar van 14 augustus 2007 heeft het college het standpunt ingenomen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat het beoogde dakterras is gesitueerd op een hoofdgebouw. Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 14 augustus 2007 vernietigd omdat het college onvoldoende heeft onderzocht of het gebouw waarop het dakterras is voorzien, moet worden aangemerkt als een hoofdgebouw. De rechtbank heeft vervolgens zelf vastgesteld dat dit het geval is. Dat oordeel is in hoger beroep niet betwist.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het dakterras heeft kunnen verlenen en ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 14 augustus 2007 in stand heeft gelaten. Volgens [appellant] beschikt de woning reeds over een dakterras en leidt realisering van het bouwplan tot een ernstige aantasting van privacy, uitzicht en lichtinval.
2.4.1. Dat betoog faalt. Het college heeft gesteld dat het dakterras past in het gevoerde beleid om wonen boven winkels aantrekkelijker te maken door het mogelijk maken van buitenruimten bij dergelijke woningen, dit ter bevordering van de leefbaarheid van de binnenstad. Er bestaan geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [appellant] dat dit beleid slechts van toepassing is op nieuw te realiseren woningen boven winkels en niet op bestaande woningen. Anders dan [appellant] stelt kan het hiervoor genoemde rooster, gelet op functie en situering daarvan, niet worden aangemerkt als een bestaand dakterras. Dit tussen twee gevels geplaatste rooster vormt onderdeel van het vergunde bouwplan en dient als ondergrond van een te realiseren trap, die vanuit de woning toegang geeft tot het hoger gelegen dakterras.
De gestelde aantasting van persoonlijke levenssfeer en uitzicht heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat het college de verleende vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. In aanmerking nemende dat het dakterras schuin achter het perceel van [appellant] is gesitueerd op een afstand van 2 meter van de achterste perceelsgrens en dat ter plaatse het zicht vanaf het dakterras op dat perceel wordt ontnomen door een afscheidingswand die is doorgetrokken tot de zijdelingse perceelsgrens, kan niet worden geoordeeld dat het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de persoonlijke levenssfeer en het uitzicht van [appellant]. Het college heeft er in dit verband terecht op gewezen dat dakterrassen in binnenstedelijke gebieden niet ongebruikelijk zijn. Evenmin is aannemelijk dat plaatsing van genoemde wand, die bestaat uit een metalen frame voorzien van ondoorzichtig draadglas, leidt tot een onaanvaardbare vermindering van lichtinval op het perceel van [appellant]. Ten slotte is van de zijde van [appellant] ter zitting desgevraagd toegelicht dat een door hem in geding gebracht servituut uit 1882 slechts is overgelegd ter onderstreping van zijn belang bij privacy en uitzicht.
2.4.2. Nu de door het college aan de vrijstelling ten grondslag gelegde belangenafweging de rechterlijke toetsing kan doorstaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 augustus 2007 niet in stand heeft kunnen laten. Daaraan doet niet af dat [appellant], naar hij stelt, heeft nagelaten in beroep al zijn belangen naar voren te brengen. Daargelaten dat [appellant] ook in hoger beroep niet duidelijk heeft gemaakt welke andere dan de hiervoor weergegeven belangen zich verzetten tegen het bouwplan, heeft hij in beroep voldoende gelegenheid gehad die belangen naar voren te brengen en had hij voorts rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de rechtbank de in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aan haar toegekende bevoegdheid zou aanwenden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009