200803800/1/V6.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 april 2008 in zaak nr. 07/7218 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 25 april 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellante] een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 12 september 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 april 2008, verzonden op 24 april 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot A] en [vennoot B], vennoten, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Hokke, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18 wordt, voor zover thans van belang, het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 gesteld.
2.2. Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft de minister het door [appellante] tegen het besluit van 25 april 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 juni 2007, in zaak nr. 06/9228, heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is rechtens onaantastbaar. De rechtbank heeft daarin overwogen dat de minister terecht heeft vastgesteld dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav en derhalve bevoegd was om een boete op te leggen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de minister de overtredingen aan [appellante] mocht toerekenen en in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van een boete. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de minister in het besluit van 29 augustus 2006 onvoldoende is ingegaan op de door [appellante] in bezwaar aangevoerde en met relevante jaarstukken onderbouwde grond, dat zij met het oog op de continuering van haar bedrijfsvoering de opgelegde boete niet kan betalen. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat zij de minister niet volgt in zijn standpunt dat financiële omstandigheden nimmer een bijzondere omstandigheid vormen die tot matiging of intrekking van een opgelegde boete nopen.
2.3. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte de uitspraak van 14 juni 2007 naast zich heeft neergelegd, faalt. De rechtbank heeft, gezien haar voormelde overwegingen in de uitspraak van 14 juni 2007, in de thans aangevallen uitspraak terecht overwogen dat het geschil in beroep zich beperkt tot de vraag of de minister bij besluit van 12 september 2007 voldoende heeft gemotiveerd waarom de financiële positie van [appellante] geen reden oplevert voor matiging van de haar opgelegde boete. Dat de minister in de uitspraak van 14 juni 2007 is opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen, omdat het besluit van 29 augustus 2006 niet deugdelijk was gemotiveerd met betrekking tot de door [appellante] aangevoerde financiële situatie, betekent niet dat de minister bij de hernieuwde beoordeling niet meer tot de conclusie mocht komen dat die financiële situatie niet noopt tot matiging van de opgelegde boete.
Over de grond dat de boete voor een vennootschap onder firma hetzelfde dient te zijn als voor een eenmanszaak heeft de rechtbank in de uitspraak van 14 juni 2007 reeds een oordeel gegeven, zodat die grond thans buiten de beoordeling dient te blijven.
2.4. Het betoog van [appellante], dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de financiële stukken desgevraagd opnieuw heeft overgelegd, terwijl haar, naar gesteld, is verteld dat zij verplicht was die stukken over te leggen, leidt niet tot het ermee beoogde doel. Daartoe is redengevend dat [appellante] niet met vrucht heeft aangevoerd dat zij in haar belangen is geschaad doordat zij de eerder door haar overgelegde financiële bescheiden nogmaals aan de minister heeft moeten overleggen. Dat [appellante], naar gesteld, in verband daarmee aanvullende kosten heeft moeten maken is van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen, omdat de minister zonder die gegevens geen inhoudelijk oordeel over de financiële situatie van [appellante] had kunnen geven en derhalve evenmin over de vraag of die tot matiging van de opgelegde boete noopte.
2.5. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de opgelegde boete disproportioneel is, omdat die boete ongeveer twintig keer hoger is dan de door haar gemaakte winst. In dat verband stelt [appellante] dat uit de door haar overgelegde balans per 31 december 2005 en het accountantsverslag van 21 juni 2006 blijkt dat haar winst over het jaar 2005 slechts een paar honderd euro betrof.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1), is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Het is aan degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden om dit beroep te staven.
2.5.2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister er in het besluit van 12 september 2007 terecht op heeft gewezen dat uit het overgelegde jaarverslag van 2005 niet blijkt dat sprake is van de door [appellante] gestelde financiële noodsituatie. Dat de winst over dat jaar slechts enkele honderden euro's betrof, laat onverlet dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een licht positief resultaat is behaald, terwijl er, naar niet is betwist, in 2004 nog sprake was van een negatief resultaat. De door [appellante] overgelegde financiële stukken maken voorts niet aannemelijk dat de opgelegde boete de oorzaak van de naar gesteld slechte financiële situatie van de onderneming is, dan wel dat de continuïteit van de onderneming juist door die boete ernstig in gevaar is gekomen. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat hetgeen [appellante] omtrent haar financiële situatie heeft aangevoerd in dit concrete geval niet noopt tot matiging van de boete.
De Afdeling acht verder van belang dat [appellante] ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard dat over het jaar 2006 een winst van ongeveer € 24.000,00 is geboekt en over het jaar 2007 van ten minste € 25.000,00. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009