ECLI:NL:RVS:2009:BH9225

Raad van State

Datum uitspraak
1 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803160/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W. Sorgdrager
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor afvalstoffenverwerking en geurhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Groningen aan [appellante sub 3] voor een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken/recyclen van afvalstoffen. Het besluit tot vergunningverlening, dat op 25 maart 2008 werd genomen, werd door verschillende appellanten, waaronder [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, aangevochten. De appellanten stelden dat het college van b&w geen belanghebbende was en dat de vergunningvoorschriften onterecht waren vastgesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 maart 2009 ter zitting behandeld.

De Afdeling oordeelde dat het college van b&w als belanghebbende kan worden aangemerkt, ondanks dat het niet het bevoegde gezag was voor de vergunningverlening. De Afdeling concludeerde dat de wijziging van de aanvraag door [appellante sub 3] na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit niet voldoende was gemotiveerd, waardoor niet kon worden vastgesteld dat derden niet benadeeld waren. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling de beroepen van [appellant sub 1], het college van b&w en [appellant sub 4] gegrond en vernietigde het besluit van 25 maart 2008. Het beroep van [appellante sub 3] werd ongegrond verklaard. De provincie Groningen werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

200803160/1/M1.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van
Hoogezand-Sappemeer,
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) aan [appellante sub 3] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het op- en overslaan en bewerken/recyclen van afvalstoffen op het perceel aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2008, het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (hierna: het college van b&w) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2008, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2008, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2008, beroep ingesteld. [appellante sub 3] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 5 juni 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2009, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, het college van b&w, vertegenwoordigd door ir. E.J. Alblas en mr. H. Kussendrager, beiden werkzaam bij de gemeente, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, [directeur], [bedrijfsleider], en A. Brondijk, en het college, vertegenwoordigd door H.J. Bakker, ing. H. Brinkman en H.L. Halsema, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft [appellante sub 3] haar beroep voor zover gericht tegen de vergunningvoorschriften 1.7.1 en 1.7.2 ingetrokken.
2.2. [appellante sub 3] betoogt dat het college van b&w geen belanghebbende is, nu aan dat college ten aanzien van deze inrichting geen belangen zijn toevertrouwd die rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken. Het beroep van het college van b&w zou daarom volgens [appellante sub 3] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
2.2.2. In zijn uitspraak van 11 juli 2008 in zaak nr.
200803160/2heeft de voorzitter overwogen dat het college van b&w als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. De Afdeling deelt dit standpunt van de voorzitter. De omstandigheid dat het college van b&w in dit geval niet het tot vergunningverlening bevoegde gezag is, doet er niet aan af dat het belang van de bescherming van het milieu als een aan dat college toevertrouwd belang kan worden aangemerkt. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van het college van b&w bestaat dan ook geen aanleiding.
2.3. Het college van b&w betoogt dat in het besluit op onrechtmatige wijze de grondslag van de aanvraag is verlaten. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich onder meer tegen de in voorschrift 1.7.1 opgenomen grenswaarde van 4 ge/m3 als zijnde de uurgemiddelde geurconcentratie als 98-percentiel die ter plaatse van zijn woning geldt. Het beroep van [appellant sub 4] richt zich eveneens tegen de overlast door verspreiding van geur.
2.3.1. Bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals neergelegd in paragraaf 3.4 van de Awb, moet in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na deze terinzagelegging is het niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen, tenzij vaststaat dat daardoor geen derden zijn benadeeld.
2.3.2. In de oorspronkelijk ingediende aanvraag van 17 april 2006 heeft [appellante sub 3] vergunning aangevraagd voor een composteerplaats aan de westzijde van de inrichting alwaar gecomposteerd wordt conform methode B als bedoeld in bijzondere regeling G2 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht. Bij deze aanvraag is geen geurrapport gevoegd, zodat onduidelijk is welke geurbelasting als gevolg van de inrichting zal optreden ter plaatse van geurgevoelige objecten. In het ontwerp van het besluit heeft het college in voorschrift 1.7.2 een geurnorm gesteld van 3 ge/m3 als 98-percentiel ter plaatse van de twee woningen die de meeste geurhinder zullen ondervinden, waaronder de woning van [appellant sub 1].
Naar aanleiding van naar voren gebrachte zienswijzen is nader onderzoek gedaan naar de geurbelasting die de voorgenomen compostering zal veroorzaken. Daarbij is naar voren gekomen dat eerst door verplaatsing van het composteerterrein naar de achterzijde van de inrichting en aanpassing van de composteermethode, te weten methode A in plaats van B, een in de ogen van het college acceptabel geurhinderniveau wordt bereikt. [appellante sub 3] heeft alsnog een geurrapport laten opstellen, waaruit blijkt dat na het doorvoeren van deze wijzigingen een geurbelasting zal optreden van 4 ge/m3 als 98-percentiel op de twee hiervoor bedoelde woningen. In overleg met het college heeft [appellante sub 3] vervolgens besloten de aanvraag te wijzigen ten aanzien van de methode en de plaats van compostering binnen de inrichting, overeenkomstig het genoemde geuronderzoek.
Nu de aanvraag is gewijzigd na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit, is die wijziging alleen toegestaan als vaststaat dat daardoor geen derden zijn benadeeld. Het college heeft gesteld dat door de wijziging van de aanvraag geen derden zijn benadeeld en dat deze wijziging derhalve was toegestaan, maar het heeft dit naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd. Daarbij is van belang dat geen inzicht is gegeven in de geurbelasting die bij geurgevoelige objecten zou zijn opgetreden, wanneer wordt uitgegaan van de methode en plaats van compostering binnen de inrichting zoals vermeld in de oorspronkelijke aanvraag van 17 april 2006. Aldus kan niet worden vastgesteld dat geen derden zijn benadeeld door de wijziging van de aanvraag. Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
2.4. De beroepen van [appellant sub 1], het college van b&w en [appellant sub 4] zijn gegrond. Het besluit van 25 maart 2008 komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet in het vorenstaande aanleiding een bespreking van de overige beroepsgronden van [appellant sub 1], het college van b&w en [appellant sub 4] achterwege te laten.
2.5. Gezien het vorenstaande faalt het beroep van [appellante sub 3], dat is gericht op instandhouding van de bij het bestreden besluit verleende vergunning met vernietiging van één voorschrift dat aan die vergunning is verbonden.
2.6. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het college van b&w is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer en [appellant sub 4] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 25 maart 2008, kenmerk 89916/003;
III. verklaart het beroep van [appellante sub 3] ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Groningen aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Groningen aan [appellant sub 4] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Groningen aan [appellant sub 1], het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer en [appellant sub 4] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 1], € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer en € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 4] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009
288.