200803280/1.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A], gevestigd te [plaats], en [appellante B] en [appellant C],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen en daarna in werking hebben van de gehele inrichting aan de [locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 27 maart 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellante A], [appellante B] en [appellant C] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2008, beroep ingesteld. Zij hebben hun beroep aangevuld bij brief van 30 mei 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven, werkzaam bij de provincie, is verschenen.
Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Roermond, vertegenwoordigd door M.H.J. Roelofs, als partij gehoord.
2.1. Het college stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover ingesteld door [appellant C], nu hij niet in de directe omgeving van de inrichting woont.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat [appellant C] niet woonachtig is in de omgeving van de inrichting waar de milieugevolgen daarvan kunnen worden ondervonden. [appellant C] kan daarom niet worden aangemerkt als belanghebbende, zodat het beroep voor zover door hem ingesteld niet-ontvankelijk is.
2.2. Het college stelt dat uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat de rechtspersoon [appellante B] niet bestaat.
2.2.1. Uit de via de website van de Kamer van Koophandel (www.kvk.nl) te raadplegen gegevens uit het Handelsregister blijkt niet dat de rechtspersoon [appellante B] bestaat of ooit heeft bestaan. Nu het hier een niet-bestaande entiteit betreft, kan deze reeds hierom niet als belanghebbende worden aangemerkt. Het beroep is derhalve eveneens niet-ontvankelijk voor zover ingesteld door [appellante B].
2.3. Het college stelt dat uit de statutaire doelstellingen van [appellante A] niet blijkt van een belang dat door het bestreden besluit wordt getroffen. Volgens het college is [appellante A] evenmin een concurrent die door dit besluit in zijn economisch belang wordt getroffen. [appellante A] is daarom niet als belanghebbende aan te merken en het beroep moet dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover dat door haar is ingesteld, aldus het college.
2.4. Uit de stukken blijkt dat de inrichting van [appellante A] is gevestigd op hetzelfde industrieterrein als de inrichting van [vergunninghouder]. Gelet op de aard en grootte van de inrichting van [vergunninghouder] en de ligging van het perceel van [appellante A] ten opzichte van het perceel van [vergunninghouder] is de Afdeling van oordeel dat de milieugevolgen van de inrichting van [vergunninghouder] op het perceel van [appellante A] kunnen worden ondervonden. Reeds hierom dient [appellante A] als belanghebbende te worden aangemerkt. Hetgeen door het college is gesteld geeft dan ook geen aanleiding het beroep voor zover door haar ingesteld niet-ontvankelijk te verklaren.
2.5. Het college stelt dat niet duidelijk is dat [appellante A] zienswijzen heeft ingediend tegen het ontwerp van het besluit, nu het door het college op 11 januari 2008 ontvangen faxbericht afkomstig lijkt te zijn van [appellant C]. Ook om die reden zou het beroep voor zover ingesteld door [appellante A] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
2.5.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.5.2. Het door het college bedoelde faxbericht, gedateerd 11 januari 2008, met daarin zienswijzen over het ontwerp van het besluit is weliswaar ondertekend door [appellant C] zonder nadere vermelding van zijn functie, doch het bericht is geschreven op briefpapier van onder meer [appellante A]. Voorts valt uit het gebruik van de woorden "ons", "onze" en "wij" aan het begin en onder het kopje "Conclusie" van het bericht af te leiden dat [appellant C] het bericht niet namens zichzelf heeft geschreven maar namens onder meer [appellante A]. Nu daarom moet worden geconcludeerd dat [appellante A] met dit bericht zienswijzen over het ontwerp naar voren heeft gebracht, bestaat geen aanleiding het beroep voor zover door haar ingesteld niet-ontvankelijk te verklaren.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.7. [appellante A] heeft zich in het beroepschrift wat de gronden over het onwerkbaar en irreëel zijn van de vergunning, de door te voeren tonnages, de hoeveelheid over te slaan grind, geurhinder en geluidhinder betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellante A] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep faalt in zoverre.
2.8. Voor zover [appellante A] betoogt dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen stofhinder door de verspreiding van roestdeeltjes, overweegt de Afdeling dat, gezien het deskundigenbericht, niet valt te verwachten dat roestdeeltjes zich buiten de inrichting zullen verspreiden. In hetgeen door [appellante A] is aangevoerd, ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning toereikende bescherming biedt tegen stofhinder. Het beroep faalt in zoverre.
2.9. [appellante A] betoogt dat autowrakken die geheel zijn ontdaan van onderdelen, preparaten of andere producten als bedoeld in de voorschriften C.1 en C.6 van de bijlage bij het Besluit beheer autowrakken niet bestaan, en voor zover ze bestaan, slechts onder certificaat kunnen worden geleverd. Van dit laatste is volgens [appellante A] geen melding gemaakt in de vergunning.
2.9.1. Ingevolge voorschrift 18.1.12 dient bij acceptatie van een autowrak visueel te worden gecontroleerd of alle in de voorschriften C.1 en C.6 van het Besluit beheer autowrakken bedoelde stoffen, preparaten en andere producten gedemonteerd zijn. Het te accepteren autowrak dient volledig te bestaan uit ferrometaal en mag op geen enkele wijze aan het autowrak gerelateerd restafval bevatten.
2.9.2. De Afdeling overweegt dat niet valt in te zien waarom autowrakken die geheel zijn ontdaan van onderdelen, preparaten of andere producten als bedoeld in de voorschriften C.1 en C.6 van de bijlage bij het Besluit beheer autowrakken, niet zouden bestaan. De omstandigheid dat artikel 5, eerste lid, van het Besluit beheer autowrakken het bevoegd gezag verplicht deze voorschriften te verbinden aan een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken en aan een vergunning voor een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken, brengt juist met zich dat dergelijke autowrakken kunnen worden betrokken van de hiervoor genoemde inrichtingen. Met voorschrift 18.1.12 is naar het oordeel van de Afdeling voldoende gewaarborgd dat in de inrichting geen autowrakken zullen worden geaccepteerd die niet zijn ontdaan van de in de voorschriften C.1 en C.6 van het Besluit beheer autowrakken bedoelde stoffen, preparaten en andere producten. Het beroep faalt in zoverre.
2.10. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingesteld door [appellant C] en [appellante B];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009