200708927/1.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 16 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Apeldoorn (hierna: de raad) bij besluit van 22 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Stadsdeel Noord-West" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2007, [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2007, [appellanten sub 3] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2007, [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2007, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2008, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2008, en [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 17 januari 2008. [appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 februari 2008.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 6] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 7] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2009, waar [appellant sub 5] en [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, [een der appellanten sub 2] en [een der appellanten sub 3], bijgestaan door voormelde advocaat, [een der appellanten] en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door M.G.J. Beimer, ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door A. Dekker.
2.1. Het plan omvat de wijken Berg en Bos, Sprengenbos, Driehuizen-Noord en Brinkhorst-Noord en is in hoofdzaak consoliderend van aard.
2.2. Het beroep van [appellant sub 6] voor zover gericht tegen de goedkeuring van de begrenzing van de aanduiding "tuin" bij percelen in de directe omgeving van zijn perceel aan de [locatie 1], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doen zich voor. Het plan is weliswaar gewijzigd vastgesteld, echter niet terzake van de begrenzing van de aanduiding "tuin" bij percelen in de directe omgeving van zijn perceel aan de [locatie 1]. Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. [appellant sub 3] voert als procedureel bezwaar aan dat in de kennisgeving van de vaststelling van het plan niet is vermeld dat het plan gewijzigd is vastgesteld.
2.4.1. Niet in geschil is dat de raad het plan gewijzigd heeft vastgesteld. In de kennisgeving van de vaststelling van het plan is, anders dan [appellant sub 3] betoogt, aangegeven dat de raad ambtshalve wijzigingen heeft aangebracht. Het betoog van [appellant sub 3] mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.5. [appellant sub 7] en [appellant sub 6] voeren als procedureel bezwaar aan dat in het bestreden besluit de beoordelingscriteria onduidelijk zijn en in het bestreden besluit slechts algemene termen worden gehanteerd als "geen strijd met een goede ruimtelijke ordening" en "de gemeente heeft een grote mate van beleidsvrijheid inzake de ruimtelijke ordening". Volgens [appellant sub 6] is het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
2.5.1. In het bestreden besluit heeft het college onder meer overwogen dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Gelet op het in overweging 2.3. aangehaalde toetsingskader acht de Afdeling dit door het college gehanteerde uitgangspunt juist. Voorts heeft het college in het bestreden besluit onder meer aangegeven dat de raad deze beleidsvrijheid op een verantwoorde wijze heeft toegepast, dat het de beoordeling van de raad in de zienswijzennota onderschrijft en dat er geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Ook overigens is in het bestreden besluit op alle bedenkingen ingegaan. Uit het geheel van overwegingen blijkt aldus in voldoende mate aan welke criteria is getoetst en waarom het college het plan heeft goedgekeurd. Derhalve kan niet met recht worden gesteld dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.
2.6. [appellant sub 6] betoogt voorts dat de raad in de zienswijzennota veel punten van zijn zienswijze onbesproken heeft gelaten.
2.6.1. De raad heeft in de zienswijzennota de zienswijze van [appellant sub 6] samengevat weergegeven.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zich zelf nog geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de raad onvoldoende is gemotiveerd.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.7. [appellant sub 5] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos- en Parkstrook" tussen het perceel Jachtlaan 82 en het noordelijk daarvan gelegen perceel. In dat kader voert hij aan dat het college goedkeuring heeft verleend aan het desbetreffende plandeel zonder dat daarbij de door hem ingediende bedenkingen zijn betrokken. Voor de inhoudelijke gronden van zijn beroep verwijst hij naar zijn bedenkingen waarin hij heeft aangeven dat hij op de gronden met de bestemming "Bos- en parkstrook" een geluidwerende voorziening wenst op te richten teneinde de geluidhinder van het naastgelegen hotel te verminderen. De bestemming "Bos- en parkstrook" biedt daarvoor naar zijn mening onvoldoende mogelijkheden. Voorts stelt hij dat de kwaliteit van de groenstrook ter plaatse matig is.
2.7.1. Het college heeft bij brief van 13 december 2007 erkend dat de bedenkingen van [appellant sub 5] tegen het desbetreffende plandeel abusievelijk niet zijn beoordeeld. Ook anderszins is het college in zijn besluit niet genoegzaam op deze bedenkingen ingegaan. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
2.7.2. Het desbetreffende perceel is gelegen in de wijk Berg en Bos. Volgens de plantoelichting wordt dit gebied gekenmerkt door het wonen in het bos. In de plantoelichting is terzake aangegeven dat waardevolle groenstructuren, houtwallen en aaneengesloten bosgebieden specifiek worden bestemd tot "Bos- en parkstrook". Daarbij is aangegeven dat door de gemeente de bestaande aaneengesloten bosstroken en -gebieden in het plangebied zijn geïnventariseerd.
2.7.3. In het deskundigenbericht is aangegeven dat de desbetreffende groenstrook zeer smal is en matig van kwaliteit. Volgens het deskundigenbericht is alleen achter op het perceel sprake van bomen van een behoorlijke kwaliteit en omvang.
2.7.4. De raad heeft in zijn zienswijze op het deskundigenbericht alsmede ter zitting aangegeven dat de desbetreffende bosstrook na de inventarisatie ten behoeve van de vaststelling van het plan zodanig is verslechterd dat de groenstructuur ter plaatse de bestemming "Bos- en parkstrook" niet rechtvaardigt. Dit is ter zitting ook door het college erkend.
Gelet hierop heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het desbetreffende plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.7.5. Gelet op hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 2.7.1. en 2.7.4. is de conclusie dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" tussen het perceel Jachtlaan 82 en het noordelijk daarvan gelegen perceel, in strijd is met artikel 3:46 van de Awb en dat het college zich bovendien niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het desbetreffende plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het desbetreffende plandeel, dient te worden vernietigd. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.8. [appellant sub 1] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" op het zuidelijke deel van zijn perceel aan de [locatie 2] voor zover deze bestemming niet voorziet in de mogelijkheid ter plaatse een extra woning te bouwen. [appellant sub 1] voert in dat kader aan dat op een door hem onder het voorheen geldende plan ingediend bouwplan een positief welstandsadvies was afgegeven en dat dit bouwplan destijds door het overlijden van zijn echtgenote niet is omgezet in een bouwaanvraag. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat sprake is van een inbreidingslocatie.
2.8.1. Het college heeft zich met de raad op het standpunt gesteld dat de bouw van een woning ter plaatse leidt tot verdichting en dat deze verdichting op overwegend stedenbouwkundige bezwaren stuit en daarmee in strijd is met de uitgangspunten van het plan.
2.8.2. Ingevolge artikel 3.2, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemming "Woondoeleinden" woningen uitsluitend toegestaan binnen een bebouwingsvlak. Ter plaatse van het perceel [locatie 2] is op de plankaart uitsluitend een bouwvlak ten behoeve van de bestaande woning van [appellant sub 1] opgenomen.
2.8.3. Het desbetreffende perceel is gelegen in de wijk Berg en Bos. Volgens de plantoelichting wordt dit gebied gekenmerkt door het wonen in het bos. Het gebied wordt volgens de plantoelichting gekenmerkt door individuele huizen op ruime percelen, waarbij de onderlinge tussenruimte tussen woningen en bijgebouwen bijzonder belangrijk is. Aan dit ruime bos- en parkachtige karakter wordt vanuit cultuurhistorisch oogpunt een belangrijke waarde toegekend. Daarbij is opgemerkt dat het van belang is het bosachtige karakter, de lanenstructuur, de doorkijken en de zichtlijnen te behouden. Voorts is aangegeven dat de wijk haar boskarakter ontleent aan de aanwezigheid en het zicht op grote groene ruimtes en dat geldende bestemmingsplannen een basis vormden voor verdichting, hetgeen leidt tot een steeds verdere aantasting van het groene karakter. Volgens de plantoelichting wordt in het voorliggende plan verdichting zoveel mogelijk voorkomen met als doel het boskarakter en het wonen in het bos te handhaven.
Deze uitgangspunten zijn ook verwoord in de algemene beschrijving in hoofdlijnen, zoals opgenomen in artikel 2.1 van de planvoorschriften.
2.8.4. Onder het voorheen geldende plan heeft [appellant sub 1] een zogeheten "verzoek vooroverleg bouwplan" ingediend voor de bouw van een tweede woning op het perceel [locatie 2]. Bij brief van 23 september 1999 heeft het Geldersch genootschap aangegeven dat de voorgestelde afsplitsing van de tuin, resulterend in een zeer ondiep bouwperceel, niet past in het bestaande beeld van vrijstaande villa's aan de rand met het onbebouwde beboste gebied. Daarbij is evenwel aangegeven dat, ervan uitgaande dat het bestemmingsplan een dergelijke "inbreiding" toelaat, ontwerper er naar het oordeel van de commissie in is geslaagd om binnen dat beperkte kader een acceptabel ontwerp te ontwikkelen, zodat voor het bouwplan een positief welstandsadvies is afgegeven.
2.8.5. Gelet op het in het voorliggende plan opgenomen uitgangspunt van het behoud van het bos- en parkachtige karakter en het voorkomen van verdere verdichting, alsmede gelet op het onder 2.8.4. weergegeven standpunt van het Geldersch genootschap dat de voorgestelde afsplitsing, resulterend in een zeer ondiep bouwperceel, niet past in het bestaande beeld van vrijstaande villa's aan de rand met het onbebouwde beboste gebied, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van een tweede woning ter plaatse leidt tot een ongewenste verdichting en daarmee in strijd is met de uitgangspunten van het plan.
De door [appellant sub 1] gestelde persoonlijke omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid voor het perceel [locatie 2] aan het beleid voor de wijk Berg en Bos, zoals opgenomen in het plan, heeft kunnen vasthouden. Daarbij acht de Afdeling van belang dat blijkens het in zoverre niet weersproken deskundigenbericht het gemeentebestuur [appellant sub 1] destijds, in maart 2000, in verband met het overlijden van zijn echtgenote een uitstel van ruim zes maanden heeft verleend voor het verstrekken van aanvullende gegevens ten behoeve van de bouwvergunningprocedure, doch [appellant sub 1] de desbetreffende gegevens niet binnen deze nader gestelde termijn heeft overgelegd. Voorts wordt overwogen dat voor de wijk Berg en Bos eerst op 24 januari 2002 een voorbereidingsbesluit is genomen teneinde verdichtingsmogelijkheden in afwachting van het voorliggende plan, tegen te gaan. Het stond [appellant sub 1] derhalve vrij om ook na de nader gestelde termijn van zes maanden een bouwaanvraag in te dienen. Daarbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat [appellant sub 1] destijds een zaakwaarnemer had kunnen aanstellen.
2.8.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] tegen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" op het zuidelijke deel van het perceel [locatie 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.
2.9. [appellant sub 1] betoogt verder dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" aan de oostkant van zijn perceel. Hij voert daartoe aan dat ter plaatse geen duidelijke bomenstructuur aanwezig is, zodat de bestemming "Bos- en parkstrook" met de daarbij behorende beperkingen niet gerechtvaardigd is.
2.9.1. Zoals overwogen onder 2.8.3. wordt de wijk Berg en Bos gekenmerkt door het wonen in het bos. In de plantoelichting is terzake aangegeven dat waardevolle groenstructuren, houtwallen en aaneengesloten bosgebieden specifiek worden bestemd tot "Bos- en parkstrook". Voorts is aangegeven dat door de gemeente de bestaande aaneengesloten bosstroken en -gebieden in het plangebied zijn geïnventariseerd. Daarbij is gekeken naar de aanwezigheid van hoogopgaande bomen, de soorten bomen, de aanwezigheid van structuren in de beplanting (een aaneengesloten bomendak) en de visuele en ruimtelijke verbinding van het groen. Onder meer is aangegeven dat particuliere bomen in voor- en zijtuinen onlosmakelijk zijn verbonden met het straatprofiel en dat het kappen van deze bomen een aantasting van de groenstructuur zou betekenen. Voorts is aangegeven dat op verschillende plekken in Berg en Bos aaneengesloten bosachtige gebieden behouden zijn gebleven op particuliere terreinen en dat deze bosterreinen in belangrijke mate bijdragen aan het boskarakter van de wijk. Volgens de toelichting worden deze bosachtige binnenterreinen in hoog tempo opener en legt de boom het in de huidige situatie meestal af tegen de bouw- en kapaanvragen waardoor het boskarakter dreigt te verdwijnen.
2.9.2. Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart, zijn de gronden met de bestemming "Bos- en parkstrook" ter plaatse van het perceel [locatie 2], bestemd voor bos, struikgewas, hakhout, en afschermende groenbeplanting, behoud, bescherming en versterking van bos- en parkstroken met de aldaar voorkomende landschaps- en natuurwaarden, in- en uitritten, fiets-, voet-, en ruiterpaden.
Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart, zijn op de gronden met de bestemming "Bos- en parkstrook" ter plaatse van het perceel [locatie 2], geen gebouwen toegestaan, met uitzondering van bestaande gebouwen.
2.9.3. In de zienswijzennota is aangegeven dat er na plaatsopname is vastgesteld dat er sprake is van een duidelijke bomenstructuur. Daarbij is aangegeven dat op het achterste gedeelte van het perceel zich het merendeel van de bomen bevindt en dat aan de voorzijde van het perceel een aantal bomen op de erfafscheiding staat. Via deze lijn bestaat een duidelijke verbinding met het groen in het openbaar gebied en het aangrenzende bos, aldus de zienswijzennota.
2.9.4. In het deskundigenbericht is aangegeven dat niet op de gehele strook die als "Bos- en parkstrook" is bestemd, bomen voorkomen, maar wel op delen daarvan en dat de kronen van de bomen voor een tamelijk groot deel boven die gronden aanwezig zijn.
2.9.5. De Afdeling stelt vast dat de desbetreffende strook, gezien vanaf de Felualaan als zijtuin kan worden beschouwd en dat de desbetreffende strook in verbinding staat met het bosgebied op het achter het perceel [locatie 2] gelegen binnenterrein, waaraan in het voorliggende plan eveneens de bestemming "Bos- en parkstrook" is toegekend.
2.9.6. Gelet op het voorgaande en gelet op het in het plan opgenomen beleid van het beschermen van het groene karakter van de wijk, heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad aan de desbetreffende strook de bestemming "Bos- en parkstrook" toe te kennen. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de bestemming "Bos- en parkstrook" leidt tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden heeft het college in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang bij de uitvoering van voornoemd beleid dan aan het belang van [appellant sub 1] bij ruimere gebruiksmogelijkheden op het desbetreffende plandeel.
2.9.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] tegen het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" aan de oostkant van het perceel [locatie 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.10. [appellant sub 2] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" aan de noordkant van zijn perceel aan de [locatie 3]. [appellant sub 2] voert daartoe aan dat deze bestemming de bouw van de door hem gewenste garage op zijn perceel niet mogelijk maakt. [appellant sub 2] betoogt in dat kader dat door de raad is aangegeven dat aan zijn zienswijze tegemoet wordt gekomen, doch dat is nagelaten de plankaart overeenkomstig de gemeentelijke reactie op zijn zienswijze aan te passen. Voorts stelt hij dat het onmogelijk is om binnen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "erf" een garage op te richten. Daarnaast betoogt [appellant sub 2] dat ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" een tuin aanwezig is zodat de bestemming "Bos- en parkstrook" ter plaatse niet gerechtvaardigd is.
2.10.1. Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart, zijn op de gronden met de bestemming "Bos- en parkstrook" ter plaatse van het perceel [locatie 3] geen gebouwen toegestaan, met uitzondering van bestaande gebouwen. Op het perceel van [appellant sub 2] kan de gewenste garage derhalve uitsluitend ter plaatse van de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "erf" worden opgericht.
2.10.2. Zoals aangegeven in overweging 2.8.3. wordt de wijk Berg en Bos gekenmerkt door het wonen in het bos en zijn waardevolle groenstructuren, houtwallen en aaneengesloten bosgebieden in het voorliggende plan specifiek bestemd tot "Bos- en parkstrook" teneinde het groene karakter van de wijk te behouden.
2.10.3. In de zienswijzennota is aangegeven dat er door middel van een plaatsopname is vastgesteld dat er op het (hoek)perceel [locatie 3] een waardevolle bosstrook aanwezig is die voor bescherming in aanmerking komt. In de zienswijzennota is evenwel voorts aangegeven dat het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" op de plankaart te groot is ingetekend. Daarbij is aangegeven dat overeenkomstig de feitelijke situatie, het bestemmingsvlak aan de zijde van de 1e Beukenlaan in een strook van 15 meter evenwijdig aan de erfgrens zal worden ingetekend. De mogelijkheden voor de bouw van een garage op gronden met de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "erf" worden daardoor verruimd, aldus de raad in de zienswijzennota.
Volgens [appellant sub 2] moet dit standpunt van de raad zo worden opgevat als zou het bestemmingsvlak op 15 meter evenwijdig aan de 1e Beukenlaan worden ingetekend.
2.10.4. De Afdeling stelt vast dat in het voorliggende plan op het perceel [locatie 3], aan een strook van 15 meter evenwijdig aan de noordelijke erfgrens met het naastgelegen perceel aan de 1e Beukenlaan, de bestemming "Bos- en parkstrook" is toegekend.
2.10.5. In het deskundigenbericht is aangegeven dat er langs de noordelijke perceelsgrens een aantal grote bomen aanwezig is (eik en beuk) met een kroonprojectie van ongeveer 11 meter ten zuiden van de noordelijke perceelsgrens en dat de kroon van één van deze bomen reikt tot ongeveer 15 meter ten zuiden van de noordelijke perceelsgrens.
Uit het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat [appellant sub 2] op deze gronden diverse struiken heeft geplant en dat de ter plaatse aanwezige struiken en bomen door [appellant sub 2] worden onderhouden.
2.10.6. In het deskundigenbericht is voorts aangegeven dat de afstand tussen het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" en de dichtstbijzijnde punt van het huis ongeveer 7 meter bedraagt. Volgens het deskundigenbericht is die ruimte te gering om een bijgebouw te plaatsen dat past bij de opzet van het perceel en het karakter van de bebouwing. De raad heeft dit standpunt in zijn zienswijze op het deskundigenbericht betwist.
2.10.7. Gelet op de ter plaatse van de bestemming "Bos- en parkstrook" aanwezige bomen waaronder een boom met een kroonprojectie van 15 meter en mede gelet op het in het plan opgenomen uitgangspunt van het beschermen van het groene karakter van de wijk, heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad aan de desbetreffende strook de bestemming "Bos- en parkstrook" toe te kennen.
Voorts is, anders dan [appellant sub 2] stelt, niet gebleken dat in het plan op onjuiste wijze uitvoering is gegeven aan het standpunt van de raad zoals verwoord in de zienswijzennota. Daarbij acht de Afdeling van belang dat blijkens het verhandelde ter zitting is beoogd aan een strook van 15 meter evenwijdig aan de noordelijke erfgrens met het naastgelegen perceel aan de 1e Beukenlaan de bestemming "Bos- en parkstrook" toe te kennen. De door [appellant sub 2] voorgestane uitleg van de gemeentelijke reactie op zijn zienswijze zou betekenen dat aan de boom met een kroonprojectie van 15 meter niet de bestemming "Bos- en parkstrook" zou zijn toegekend.
Voor zover [appellant sub 2] kennelijk betoogt dat aan de zienswijzennota de verwachting kon worden ontleend dat het plan het door [appellant sub 2] gewenste bouwplan voor een garage, waarvoor naderhand op 14 juni 2006 een bouwaanvraag is ingediend, mogelijk zou maken, wordt overwogen dat de raad in de zienswijzennota slechts heeft aangegeven dat door het verkleinen van de bestemming "Bos- en parkstrook" de mogelijkheden voor de bouw van een garage op gronden met de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "erf" worden verruimd.
Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de oppervlakte van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de nadere aanduiding "erf" te gering is om een bijgebouw/garage op te richten dat past bij de opzet van het perceel en het karakter van de aanwezige bebouwing, leidt dat niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt van belang geacht dat mede gelet op de omstandigheid dat ter plaatse van de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "erf" thans een dubbele ondergrondse garage aanwezig is, die echter wegens technische mankementen niet in gebruik is genomen en die [appellant sub 2] voornemens is te slopen, niet aannemelijk is geworden dat de oppervlakte van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "erf" te gering is om een bijgebouw/garage op te richten dat past bij de opzet van het perceel en het karakter van de aanwezige bebouwing. Het betoog van [appellant sub 2] ter zitting dat een nieuwe garage ter plaatse van de oude garage niet mogelijk is vanwege aantasting van de fundering, acht de Afdeling, gelet op de reeds aanwezige garage, niet overtuigend.
Voorts wordt overwogen dat de omstandigheid dat [appellant sub 2] op de desbetreffende gronden struiken heeft geplant en de ter plaatse aanwezige bomen en struiken onderhoudt, aan het toekennen van de bestemming "Bos- en parkstrook" niet in de weg staat, aangezien ingevolge de doeleindenomschrijving behorende bij de bestemming "Bos- en parkstrook" dergelijk gebruik uitdrukkelijk is toegelaten.
2.10.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.11. [appellant sub 3] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" ter plaatse van de percelen Soerenseweg 122-124. [appellant sub 3] voert daartoe aan dat het plan in zoverre de bouw van het door hem ter plaatse gewenste appartementencomplex niet mogelijk maakt.
2.11.1. Het college heeft zich met de raad op het standpunt gesteld dat het gewenste appartementencomplex niet past binnen het bestaande karakter van het gebied en de uitgangspunten van het plan.
2.11.2. Volgens [appellant sub 3] is het ter plaatse te realiseren complex met vijf (zorg)appartementen wel passend in de wijk. Hij verwijst daarbij naar het tegenover de desbetreffende percelen gelegen Hotel Apeldoorn dat wat betreft omvang veel groter is dan het door hem voorgestelde bouwplan alsmede naar diverse grote gebouwen aan de Jachtlaan. [appellant sub 3] betoogt voorts dat het dubbele woonhuis niet is aangemerkt als een gemeentelijk monument en dat het dubbele woonhuis dermate verouderd is dat sloop noodzakelijk is. Volgens [appellant sub 3] hebben de raad en het college voorts miskend dat er een grote behoefte bestaat aan appartementen in de wijk Berg en Bos. [appellant sub 3] verwijst in dat kader onder meer naar de woonatlas waarin voor het stadsdeel West een transformatieopgave is geformuleerd van het toevoegen van nieuwe woonmilieus waaronder centrumappartementen.
2.11.3. In de zienswijzennota is aangegeven dat het historische karakter van het gebied onder meer wordt bepaald door de bebouwing en dat het beleid is gericht op het behoud en versterking van de authentieke bebouwing. Daarbij is aangegeven dat het dubbele woonhuis is gesitueerd aan de entree van de wijk op de hoek van de Soerenseweg en Jachtlaan en dat het dubbele woonhuis in belangrijke mate bijdraagt aan het karakter van het gebied. Volgens de raad is de beoogde vervangende nieuwbouw met vijf appartementen in strijd met deze karakteristiek en uitgangspunten van het plan. In dat kader is door de raad ter zitting voorts gewezen op de specifieke bebouwingskarakteristiek van de Jachtlaan. Volgens de raad gaat het daarbij om (lint)bebouwing met een min of meer gelijke omvang, waarbij de rooilijnen een doorgetrokken lijn vormen. Voorts stelt de raad dat er blijkens de gemeentelijke woonatlas in het stadsdeel Noord-West een overschot aan appartementen is.
2.11.4. De percelen Soerenseweg 122-124 hebben in het voorliggende plan de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "halfvrijstaande of vrijstaande woningen (hv)". Ingevolge artikel 3.2, tweede lid, sub a, onder 2, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart, zijn ter plaatse uitsluitend halfvrijstaande of vrijstaande woningen toegestaan. Ingevolge artikel 3.2, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bebouwingsvlak worden opgericht.
In het deskundigenbericht is vermeld dat ter plaatse een geschakelde villa staat die dateert uit het begin van de vorige eeuw.
2.11.5. In de plantoelichting is aangegeven dat de wijk Berg en Bos wordt gekenmerkt door individuele huizen op ruime percelen en dat de wijk een goed voorbeeld is van een villawijk uit begin 20e eeuw waar het boskarakter grotendeels behouden is gebleven. Daarbij is aangegeven dat grote bouwvolumes, evenals verdichting, het zicht op het groen benemen en het boskarakter aantasten. Op bladzijde 79 van de plantoelichting is echter aangegeven dat incidentele beperkte schaalvergroting (en/of functiedifferentiatie) aan de hoofdontsluitingen mogelijk is onder de voorwaarde dat de nieuwbouw zich voegt in het straatbeeld.
2.11.6. In het deskundigenbericht is in dat kader opgemerkt dat de percelen Soerenseweg 122-124 aan een druk kruispunt van de hoofdontsluitingsweg de Jachtlaan en de buurtontsluitingslaan de Soerenseweg liggen en dat tegenover de desbetreffende percelen voorts het van de woonfunctie van de woonbuurt afwijkende Hotel Apeldoorn ligt. Volgens het deskundigenbericht hoeft een intensivering van bebouwing op de desbetreffende percelen niet zonder meer tot een aantasting van de uitstraling van de rest van de buurt te leiden.
2.11.7. In de woonatlas is aangegeven dat het woningbouwprogramma tot en met 2005 laat zien dat er in het stadsdeel West, waarvan het plangebied deel uitmaakt, sprake is van een overschot aan appartementen. Daarnaast is in paragraaf 12.2. van de woonatlas onder het kopje "transformatieopgave" aangegeven dat het wenselijk wordt geacht in het desbetreffende stadsdeel nieuwe woonmilieus, waaronder centrumappartementen, toe te voegen.
2.11.8. De Afdeling stelt vast dat de door de raad gestelde lintbebouwing zich ter plaatse van de percelen Soerenseweg 122-124 niet voordoet aangezien het hier een hoekperceel betreft en de rooilijn niet evenwijdig aan de Jachtlaan loopt. Nu voorts in de plantoelichting is aangegeven dat incidentele beperkte schaalvergroting (en/of functiedifferentiatie) aan de hoofdontsluitingen mogelijk is onder de voorwaarde dat de nieuwbouw zich voegt in het straatbeeld, hetgeen volgens het deskundigenbericht mogelijk moet worden geacht, is de Afdeling van oordeel dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het gewenste appartementencomplex niet past binnen het karakter van het gebied en de uitgangspunten van het plan. Daarbij wordt voorts overwogen dat het gewenste appartementencomplex slechts in vijf appartementen voorziet en het college zijn standpunt dat aan deze appartementen geen behoefte bestaat, mede gelet op de onduidelijkheid hierover in de woonatlas, onvoldoende heeft onderbouwd.
2.11.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" ter plaatse van de percelen Soerenseweg 122-124 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellanten sub 4]
2.12. [appellanten sub 4] stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de nadere aanduiding "erf", ter plaatse van het perceel [locatie 4], voor zover deze planregeling niet voorziet in ondergronds bouwen op de gronden met de nadere aanduiding "erf". Volgens [appellanten sub 4] zijn er uit planologisch oogpunt geen redenen om ondergronds bouwen uitsluitend binnen het bebouwingsvlak toe te staan, aangezien niemand deze ondergrondse bebouwing ziet. Volgens [appellanten sub 4] leidt het plan in zoverre tot een nodeloze beperking van hun mogelijkheden tot ondergronds bouwen.
2.12.1. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, sub e, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag daar waar volgens de voorschriften bebouwing is toegestaan, tevens ondergronds worden gebouwd.
2.12.2. In het voorliggende plan is aan het perceel [locatie 4] de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduidingen "vrijstaande woningen (v)", "tuin" en "erf" toegekend.
Ingevolge artikel 3.2, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften mogen ter plaatse, naast een vrijstaande woning die binnen het bebouwingsvlak dient te worden opgericht, bijgebouwen, aan- of uitbouwen worden opgericht, onder de voorwaarden, voor zover thans relevant, dat niet op de als "tuin" aangeduide gronden mag worden gebouwd, dat de bebouwing minimaal 3 meter achter de lijn, waarin de voorgevel is gebouwd, is gesitueerd en dat bij vastbouwen aan de woning maximaal aan één zijgevel en aan de achtergevel van de woning mag worden gebouwd. Voorts gelden afhankelijk van de kavelgrootte maximale oppervlakten.
2.12.3. De Afdeling stelt vast dat op de gronden met de nadere aanduiding "erf", zij het onder beperkingen, bijgebouwen, aan- of uitbouwen mogen worden opgericht. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid sub e, van de planvoorschriften, mag op deze gronden, anders dan [appellanten sub 4] veronderstellen, derhalve ook ondergronds worden gebouwd. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.12.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 4] tegen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de nadere aanduiding "erf", ter plaatse van het perceel [locatie 4], hebben aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre geen stand kan houden. Het beroep van [appellanten sub 4] is in zoverre ongegrond.
2.13. [appellanten sub 4] stellen voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de nadere aanduiding "maximale goothoogte 3 meter en maximale hoogte 9 meter (3/9)", ter plaatse van het perceel [locatie 5]. Zij voeren daartoe aan dat het ter plaatse aanwezige pand een feitelijke hoogte heeft van 6 meter en dat het plandeel voorziet in te omvangrijke bebouwing die niet past in de wijk en dat het plandeel voorts leidt tot een aantasting van hun woongenot en privacy. Voorts stellen zij dat het desbetreffende plandeel in zoverre in strijd is met het door de raad gehanteerde uitgangspunt in het plan de feitelijk bestaande goothoogten en (bouw)hoogten op te nemen.
2.13.1. Het college heeft zich met de raad op het standpunt gesteld dat er geen stedenbouwkundige redenen zijn de bouwhoogte te verlagen naar 6 meter. Daarbij is aangegeven dat in de bouwvoorschriften is opgenomen dat de dakhelling de 60 graden helling niet mag overschrijden, waardoor wordt voorkomen dat een te grote bouwmassa ontstaat.
2.13.2. In de plantoelichting is aangegeven dat de huidige (goot)hoogte-maten in de wijk Berg en Bos zeer divers zijn en dat is uitgegaan van maatwerk. Daarbij is aangegeven dat per woning de bestaande goothoogte en (bouw)hoogte is opgenomen, zij het dat daarbij is uitgegaan van een aantal standaardmaten, te weten 3/9 en 6/10 en dat nog hogere woningen (bijvoorbeeld oude villa's) of hele lage bungalows (bijvoorbeeld 3 à 4 meter) specifiek op de kaart zijn aangeduid. Voorts is aangegeven dat voor zover de woningen plat afgedekt zijn deze karakteristiek op de plankaart is vastgelegd.
2.13.3. Niet in geschil is dat de woning [locatie 5] een feitelijke nokhoogte heeft van 6 meter. Voorts is niet in geschil dat op grond van de bouwvoorschriften de kap van de woning [locatie 5] in hoogte kan worden verhoogd tot een nokhoogte van 9 meter.
2.13.4. De Afdeling stelt vast dat in het voorliggende plan voor geen enkele woning langs de Soerenseweg en de nabij gelegen woonbuurten in de wijk Berg en Bos, met uitzondering van de ter plaatse aanwezige bungalows en het perceel [locatie 6], een bouwhoogte van minder dan 9 meter is vastgelegd.
2.13.5. In het deskundigenbericht is aangegeven dat als de woning [locatie 5] wordt verhoogd tot een nokhoogte van 9 meter dat gevolgen zal hebben voor het uitzicht naar het oosten vanuit de woning van [appellanten sub 4]. Voorts is aangegeven dat de huidige afstand tussen de woning van [appellanten sub 4] en de woning [locatie 5] 12 meter bedraagt en dat in sommige situaties in de wijk Berg en Bos de onderlinge afstand tussen woningen met een nokhoogte van 9 meter of meer, minder dan 12 meter bedraagt. Volgens het deskundigenbericht leidt een toegestane nokhoogte van 9 meter derhalve niet tot een situatie die opvallend afwijkt van de bestaande situatie in het desbetreffende gedeelte van de wijk Berg en Bos.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het karakter van de omgeving zich niet tegen de ter plaatse van het perceel [locatie 5] opgenomen bouwhoogte verzet. Daarbij acht de Afdeling van belang dat door de raad ter zitting is betoogd dat niet moet worden uitgesloten dat ook andere woningen met een toegestane bouwhoogte van 9 meter of meer feitelijk een lagere bouwhoogte hebben, zodat in zoverre niet is gehandeld in strijd met de uitgangspunten van het plan. Voorts heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat ingevolge artikel 1.4, eerste lid, van de planvoorschriften de helling van de hellende dakvlakken niet meer dan 60 graden mag bedragen en in zoverre wordt voorkomen dat een te grote bouwmassa kan ontstaan. Mede gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van het woongenot en de privacy niet zodanig ernstig is dat hieraan doorslaggevende betekenis toekomt.
2.13.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 4] tegen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de nadere aanduiding "maximale goothoogte 3 meter en maximale hoogte 9 meter (3/9)", ter plaatse van het perceel [locatie 5], hebben aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 4] is in zoverre ongegrond.
2.14. [appellanten sub 4] stellen voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "zeer belangrijke archeologische zone" langs de Soerenseweg. Zij voeren daartoe aan dat uit de plantoelichting niet blijkt dat deze zone langs de Soerenseweg als een "zeer belangrijke archeologische zone" moet worden beschouwd. Volgens [appellanten sub 4] leidt deze aanduiding tot een onaanvaardbare inbreuk op het eigendomsrecht van de eigenaren van de kavels nu zij als gevolg van de aanduiding "zeer belangrijke archeologische zone" met een extreem streng aanlegvergunningenstelsel worden geconfronteerd.
2.14.1. Het college heeft de aanduiding "zeer belangrijke archeologische zone" langs de Soerenseweg niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft de desbetreffende aanduiding goedgekeurd. Daarbij heeft het college evenwel aangegeven dat de gemeente voor het bepalen van de aanduiding een verouderde versie van de archeologische verwachtingskaart als onderlegger heeft gebruikt maar dat ook uit de meest recente kaartbeelden van februari 2006 blijkt dat bijna het gehele plangebied als (zeer) belangrijke archeologische zone moet worden aangeduid.
2.14.2. In het plan is aan een ongeveer 60 meter brede strook langs de Soerenseweg de aanduiding "zeer belangrijke archeologische zone" toegekend.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders, op de gronden met de aanduiding "zeer belangrijke archeologische zone" grondwerkzaamheden uit te voeren dieper dan 35 centimeter.
Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften, voor zover thans relevant, geldt de vergunningplicht niet bij grondwerkzaamheden in het kader van het gewone onderhoud of waarmee is of mag worden begonnen ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.2, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans relevant, zijn de grondwerkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder e, slechts toelaatbaar indien door die grondwerkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, de archeologische waarden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast. Ingevolge artikel 4.2, derde lid, onder b, van de planvoorschriften wordt bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder e, de voorwaarde gesteld dat ter plaatse een onderzoek is ingesteld door een archeologisch deskundige.
2.14.3. Ter zitting is door de raad aangegeven dat het plan een lange voorbereidingstijd kent en dat het plan is gebaseerd op het rapport "Gemeente Apeldoorn - Cultuurhistorisch onderzoek van het stedelijke gebied" van RAAP van oktober 1996. Volgens het deskundigenbericht had dit onderzoek onder meer tot doel een archeologische potentiekaart en een archeologische beleidsadvieskaart voor het stedelijke gebied van de gemeente Apeldoorn te vervaardigen en is het onderzoek gebaseerd op historisch kaartmateriaal, archieven, literatuur en gegevens van het gemeentelijk grondbedrijf. Op de archeologische potentiekaart en de archeologische beleidskaart die op grond van het onderzoek door RAAP zijn opgesteld is de ongeveer 60 meter brede zone langs de Soerenseweg aangeduid met "hoge archeologische potentie" onderscheidenlijk "zeer belangrijke archeologische zone". Ook op de kaart van februari 2006, waarnaar het college heeft verwezen en dat is gebaseerd op het RAAP-rapport 1131 is een groot deel van het plangebied, waaronder de Soerenseweg, aangeduid als gebied met een "hoge trefkans" op archeologische resten. Het onderliggende RAAP-rapport 1131 is gebaseerd op een inventarisatie van bekende archeologische vindplaatsen en landschappelijke gegevens. Volgens het rapport is het beleid in gebieden met een hoge archeologische waarde gericht op behoud van de bestaande situatie en is voor bodemingrepen vroegtijdig inventariserend veldonderzoek vereist.
2.14.4. Blijkens het verhandelde ter zitting is het archeologisch beleid zoals onder meer vastgelegd in het RAAP-rapport 1131 in mei 2006 en derhalve voor de vaststelling van het plan vastgesteld. Daarbij heeft de raad aangegeven dat dit beleid voorziet in een versoepeling van het aanlegvergunningenstelsel en dat mede op basis van dat beleid thans in bestemmingsplannen voor gronden met de aanduiding "zeer belangrijke archeologische zone" slechts een aanlegvergunning is vereist voor grondwerkzaamheden dieper dan 50 centimeter over een oppervlakte van meer dan 50 m2.
2.14.5. Gelet op de beide RAAP-rapporten en de daarbij behorende kaarten is de Afdeling van oordeel dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse van de Soerenseweg voldoende aannemelijk is en dat in zoverre voldoende aanleiding bestaat voor het opnemen van een aanlegvergunningenstelsel. Voor zover [appellanten sub 4] hebben betoogd dat de rapporten ten onrechte alleen zijn gebaseerd op historisch onderzoek zonder dat veldonderzoek heeft plaatsgevonden, ziet de Afdeling daarin geen aanleiding voor het oordeel dat de raad en het college deze rapporten niet bij de besluitvorming hadden mogen betrekken, aangezien voor het opnemen van voorschriften ter bescherming van archeologische waarden niet is vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat voldoende aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied kunnen voorkomen.
Nu evenwel blijkens het verhandelde ter zitting in het voorliggende plan niet het minder bezwarende archeologie-beleid zoals vastgesteld in mei 2006 is opgenomen en in het plan voor de gronden met de aanduiding "zeer belangrijke archeologische zone" een aanlegvergunning is vereist voor grondwerkzaamheden dieper dan 35 centimeter zonder dat dit gekoppeld is aan een oppervlakte van meer dan 50 m2, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.14.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de aanduiding "zeer belangrijke archeologische zone" langs de Soerenseweg is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door de desbetreffende aanduiding niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan de aanduiding "zeer belangrijke archeologische zone" langs de Soerenseweg.
Nu dit met zich zou brengen dat op de gronden met de aanduiding "zeer belangrijke archeologische zone" langs de Soerenseweg voor grondwerkzaamheden in het geheel geen aanlegvergunning verplicht zou zijn, terwijl voor deze gronden wel een hoge trefkans op archeologische sporen geldt, ziet de Afdeling aanleiding om ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor de mogelijke archeologische waarden in de periode totdat een nieuw vast te stellen plan op grond van artikel 3.1. van de Wro, in werking is getreden, op de desbetreffende gronden, met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de WRO, het aanlegvergunningenstelsel als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder e, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid, onder a en b, van de planvoorschriften, van overeenkomstige toepassing te verklaren, met dien verstande dat een aanlegvergunning is vereist voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden dieper dan 50 centimeter over een oppervlakte groter dan 50 m2.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak voor 1 januari 2010 in zoverre een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.
2.14.7. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellanten sub 4] overigens tegen de aanduiding "zeer belangrijke archeologische zone" langs de Soerenseweg aanvoeren geen bespreking.
2.15. [appellanten sub 4] stellen voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" ter plaatse van het grasveld gelegen naast Soerenseweg 105. Zij voeren daartoe aan dat deze bestemming meer omvat dan alleen het bestaande gebruik en het gebruik van het grasveld toelaat voor onder meer sport, religie en verenigingsleven en dat dit in strijd is met het in het voorliggende plan opgenomen uitgangspunt van het behoud van het bestaande groen. Mede om bebouwing te voorkomen wensen [appellanten sub 4] dat aan deze gronden de bestemming "Groenvoorzieningen" wordt toegekend.
2.15.1. Het college heeft zich met de raad op het standpunt gesteld dat op het grasveld geen bebouwing mogelijk is en het grasveld in gebruik is als sportveld en onderdeel uitmaakt van de Berg en Bosschool en daarom net als de school is bestemd tot "Maatschappelijke doeleinden". Het college en de raad hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de bestemming "Groenvoorzieningen" het bestaande gebruik van het grasveld voor sportactiviteiten niet toelaat.
2.15.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Maatschappelijke doeleinden" aangewezen gronden, voor zover thans relevant, bestemd voor onderwijsdoeleinden, religie, verenigingsleven, maatschappelijke dienstverlening, gezondheidszorg, cultuur, congressen, sport en recreatie, tuin en/of erf, speelplaatsen, parkeervoorzieningen en evenementen, uitsluitend ten behoeve van de bestemming op dit perceel.
Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, van de planvoorschriften mogen gebouwen uitsluitend binnen het bebouwingsvlak worden opgericht.
2.15.3. In het deskundigenbericht is aangegeven dat het grasveld voornamelijk in gebruik is als sportveld voor de Berg en Bosschool.
2.15.4. Nu aan de Berg en Bosschool de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" is toegekend, heeft het college, mede gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen de school en de sportvoorziening, in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad aan het grasveld eveneens de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" toe te kennen. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat het grasveld geen bebouwingsvlak kent en derhalve ter plaatse geen gebouwen zijn toegestaan.
Voor zover [appellanten sub 4] betogen dat het toegestane gebruik van het grasveld als parkeervoorziening het parkachtige aanzien van de woonbuurt en het leefklimaat in de omgeving niet ten goede zal komen, wordt overwogen dat in de doeleindenomschrijving de toegestane parkeervoorziening is beperkt ten behoeve van de bestemming op het perceel. Het grasveld zal derhalve niet als zelfstandige parkeervoorziening kunnen fungeren, maar slechts als parkeervoorziening bij de school.
2.16. [appellanten sub 4] betogen voorts dat de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" ter plaatse van het grasveld gelegen naast Soerenseweg 105 ten onrechte voorziet in het oprichten van antenne-installaties en voeren daartoe aan dat het uit gezondsheidsoverwegingen niet wenselijk is dat op het terrein van een school antennes kunnen worden opgericht.
2.16.1. Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op de gronden aangewezen voor "Maatschappelijke doeleinden" antenne-installaties worden opgericht met dien verstande dat binnen het gebied met de aanduiding "Berg en Bos", waarbinnen onderhavig plandeel is gelegen, een maximale hoogte van 5 meter geldt.
Ingevolge artikel 3.6, derde lid van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd, met in achtneming van de in artikel 2.1. opgenomen beschrijving in hoofdlijnen, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het tweede lid ten behoeve van antennemasten tot een hoogte van 15 meter indien dit past in het stedenbouwkundig beeld dat in het plan is beoogd.
2.16.2. In hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met de desbetreffende artikelonderdelen heeft kunnen instemmen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat [appellanten sub 4] niet met feiten en gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat voor nadelige gezondheidseffecten moet worden gevreesd. Voorts heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat bij recht slechts is voorzien in antennemasten tot een hoogte van 5 meter en dat voor antennemasten met een hoogte van 5 tot 15 meter een vrijstelling als bedoeld in artikel 3.6, derde lid, van de planvoorschriften dient te worden verleend, waartegen belanghebbenden desgewenst in een afzonderlijke procedure kunnen opkomen.
2.16.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 4] tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" ter plaatse van het grasveld gelegen naast Soerenseweg 105, hebben aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 4] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.17. [appellant sub 7] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" ter plaatse van de schuur en garage op zijn perceel aan de [locatie 7]. Hij voert daartoe aan dat zijn schuur en garage ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht en dat de bestemming "Bos- en parkstrook" tot een onevenredige beperking van de gebruiksmogelijkheden van het desbetreffende plandeel leidt. [appellant sub 7] heeft daarbij aangegeven dat hij de bestaande schuur en met name de garage wenst te vergroten, teneinde er zijn kampeerauto te kunnen stallen. Volgens [appellant sub 7] kan het boskarakter van het desbetreffende deel van zijn perceel ook door middel van een minder ingrijpende planregeling worden beschermd en worden door het toekennen van de bestemming "Bos- en parkstrook" de wettelijke bouwmogelijkheden ingevolge het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) teniet gedaan.
2.17.1. Het college heeft zich met de raad op het standpunt gesteld dat binnen de bestemming "Bos- en parkstrook" bestaande gebouwen zijn toegestaan en dat deze mogen worden vernieuwd, maar dat uitbreiding niet mogelijk is omdat dat in strijd is met het uitgangspunt van bescherming van waardevol groen en bos.
2.17.2. In het voorliggende plan is aan een deel van het perceel [locatie 7], waar een schuur en een garage staan, de bestemming "Bos- en parkstrook" toegekend.
Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart, zijn de gronden met de bestemming "Bos- en parkstrook" ter plaatse van het perceel [locatie 7], bestemd voor bos, struikgewas, hakhout, en afschermende groenbeplanting, behoud, bescherming en versterking van bos- en parkstroken met de aldaar voorkomende landschaps- en natuurwaarden, in- en uitritten, fiets-, voet-, en ruiterpaden.
Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart zijn op de desbetreffende gronden geen gebouwen toegestaan, met uitzondering van bestaande gebouwen.
2.17.3. Zoals overwogen onder 2.8.3. kent het plan als uitgangspunt het behoud van het bos- en parkachtig karakter van de wijk Berg en Bos en zijn daartoe de waardevolle groenstructuren, houtwallen en aaneengesloten bosgebieden bestemd tot "Bos- en parkstrook". Daarbij is gekeken naar de aanwezigheid van hoogopgaande bomen, de soorten bomen, de aanwezigheid van structuren in de beplanting (een aaneengesloten bomendak) en de visuele en ruimtelijke verbinding van het groen.
2.17.4. In het deskundigenbericht is aangegeven dat het perceel voor een groot deel bestaat uit een natuurlijke bostuin. Voorts is aangegeven dat het perceel een achteringang heeft vanaf de Zwarte Kijkerweg die leidt naar een open plek ten westen van de bostuin. Aan deze open plek is in het voorliggende plan de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "erf" toegekend. In het deskundigenbericht is aangegeven dat de garage en de schuur zich bevinden aansluitend op de open plek en op de grens met de bostuin. Volgens het deskundigenbericht liggen de garage, de schuur en de daarbij behorende half verharde paden rond de gebouwen, vrijwel geheel onder de kronen van de bomen in de bostuin.
2.17.5. Gelet hierop alsmede gelet op het in het plan opgenomen uitgangspunt van het behoud van het bos- en parkachtige karakter van de wijk Berg- en Bos, waarbij ook de visuele en ruimtelijke verbinding van het groen een rol speelt, acht de Afdeling het niet onredelijk dat bestaande gebouwen op gronden met een bos- en parkachtig karakter niet mogen worden uitgebreid. Daarbij wordt van belang geacht dat in het deskundigenbericht is vermeld dat er op het erf tussen de achteringang van het perceel vanaf de Zwarte Kijkerweg en de bostuin alternatieve mogelijkheden zijn om een grotere garage te bouwen. Niet aannemelijk is geworden, zoals [appellant sub 7] in zijn zienswijze op het deskundigenbericht betoogt, dat op de gronden met de aanduiding "erf" onvoldoende keerruimte voor de kampeerauto bestaat. Voorts heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat eventueel ook op de gronden met de bestemming "Bos- en parkstrook" gekeerd kan worden, aangezien deze gronden ingevolge de doeleindenomschrijving ook bestemd zijn voor in- en uitritten.
Voor zover [appellant sub 7] bij brief van 29 januari 2009, onder verwijzing naar het rapport "Onderzoek bomen en nieuwbouw carport[locatie 7] te [plaats]" van Smits Rinsma, betoogt dat zich onder de bestaande garage noch binnen het gebied van de voorgenomen uitbreiding relevante beworteling bevindt, leidt dat niet tot een ander oordeel aangezien met het toekennen van de bestemming "Bos- en parkstrook" niet slechts is beoogd de beworteling van de ter plaatse aanwezige bomen te beschermen, maar ook de visuele groenstructuur ter plaatse.
Wat de door [appellant sub 7] gestelde nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college hieraan in deze procedure in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.17.6. Voor zover [appellant sub 7] stelt dat door het toekennen van de bestemming "Bos- en parkstrook" de wettelijke bouwmogelijkheden ingevolge het Bblb teniet worden gedaan en daarmee het toekennen van de bestemming "Bos- en parkstrook" leidt tot een onaanvaardbare doorkruising van het Bblb wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet, in samenhang met artikel 2, onder b, van het Bblb is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen van een bijgebouw op een erf mits aan specifieke in het desbetreffende artikelonderdeel genoemde voorwaarden wordt voldaan. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bblb wordt onder erf verstaan:
"al dan niet bebouwde perceel, of een gedeelte daarvan dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van het gebouw en, voorzover een bestemmingsplan van toepassing is, de bestemming deze inrichting niet verbiedt."
Nu uit de definitie van het begrip "erf" volgt dat de bestemming van de grond zich tegen het aanmerken van een perceelsgedeelte als erf kan verzetten, staat het Bblb er niet aan in de weg dat de raad een bestemming vaststelt voor gronden die de inrichting als erf ten dienste van het gebruik van de woning van [appellant sub 7] verbiedt. Gelet hierop kan niet met recht worden gesteld dat het toekennen van de bestemming "Bos- en parkstrook" leidt tot een doorkruising van het Bblb.
2.17.7. Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat de schuur en de garage ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht, wordt als volgt overwogen.
2.17.8. Niet in geschil is dat de schuur en de garage ten tijde van de vaststelling van het plan als zodanig in gebruik waren. Voorts is niet gesteld of gebleken dat het hier illegaal gebruik betreft, zodat ervan uit moet worden gegaan dat sprake is van bestaand legaal gebruik.
2.17.9. De Afdeling stelt vast dat door middel van het bepaalde in artikel 3.17, tweede lid, van de planvoorschriften de schuur en de garage niet onder het overgangsrecht zijn gebracht, maar als zodanig zijn bestemd. De Afdeling stelt evenwel voorts vast dat het plan niet voorziet in het als zodanig bestemmen van het legale gebruik dat daarvan wordt gemaakt, hetgeen ook ter zitting door de raad en het college is erkend. Het toekennen van de bestemming "Bos- en parkstrook" aan de gronden ter plaatse van de schuur en de garage betekent dat dit gebruik onder het overgangsrecht wordt gebracht, hetgeen slechts mogelijk is indien aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Nu niet is gebleken dat het gemeentebestuur voornemens is tot aankoop van de desbetreffende gronden over te gaan, heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook", ter plaatse van de aanwezige schuur en garage, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.17.10. Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 2.17.9. is de conclusie dat hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook", ter plaatse van de aanwezige schuur en garage op het perceel [locatie 7], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door het desbetreffende plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 7] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het desbetreffende plandeel, dient te worden vernietigd. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel.
Hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich voor het overige niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit voor het overige anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 7] is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.18. [appellant sub 6] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" op zijn perceel aan de [locatie 1]. Hij voert daartoe aan dat op de waarderingskaart behorende bij het voor-ontwerpplan ter plaatse van het perceel [locatie 1] geen bos- en parkstrook is opgenomen.
2.18.1. Ingevolge de WRO vangt de procedure inzake de vaststelling van een plan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. De terinzagelegging van een voor-ontwerpplan maakt geen onderdeel uit van de in de WRO geregelde procedure. Eventuele tekortkomingen in het kader van het voor-ontwerpplan kunnen dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen.
2.18.2. [appellant sub 6] voert voorts aan dat op dit deel van zijn perceel feitelijk sprake is van een erf met een tuinhuis, een dierverblijf, terrassen en verharde paden en er geen sprake is van een beschermenswaardige groenstrook.
2.18.3. Het college heeft zich met de raad op het standpunt gesteld dat de ter plaatse aanwezige groenstructuur de bestemming "Bos- en parkstrook" rechtvaardigt.
2.18.4. In het plan is aan een strook grond met een lengte van 40 meter en een breedte van ruim 5 meter aan de zuidkant van het perceel [locatie 1] de bestemming "Bos- en parkstrook" toegekend.
2.18.5. Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart, zijn de gronden met de bestemming "Bos- en parkstrook" ter plaatse van het perceel [locatie 1], bestemd voor bos, struikgewas, hakhout, en afschermende groenbeplanting, behoud, bescherming en versterking van bos- en parkstroken met de aldaar voorkomende landschaps- en natuurwaarden, in- en uitritten, fiets-, voet-, en ruiterpaden.
Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart zijn op de desbetreffende gronden geen gebouwen toegestaan, met uitzondering van bestaande gebouwen.
2.18.6. Volgens het deskundigenbericht bevinden zich ter plaatse van het desbetreffende plandeel een tuinhuisje, een grindterras en een vijvertje. Volgens het deskundigenbericht is het dierverblijf inmiddels gesloopt.
2.18.7. De Afdeling stelt vast dat het desbetreffende plandeel feitelijk in gebruik is als tuin. Voorts is niet gesteld of gebleken dat het hier illegaal gebruik betreft zodat ervan uit moet worden gegaan dat sprake is van bestaand legaal gebruik.
De Afdeling stelt voorts vast dat ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de planvoorschriften binnen de bestemming "Bos- en parkstrook" dit gebruik als tuin niet is toegestaan. Het toekennen van de bestemming "Bos- en parkstrook" aan de desbetreffende gronden betekent dat dit gebruik onder het overgangsrecht wordt gebracht, hetgeen slechts mogelijk is indien aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Nu niet is gebleken dat het gemeentebestuur voornemens is tot aankoop van de desbetreffende gronden over te gaan, heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het desbetreffende plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.18.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook", ter plaatse van het perceel [locatie 1], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door het desbetreffende plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 6] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het desbetreffende plandeel, dient te worden vernietigd. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel.
2.18.9. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellant sub 6] overigens tegen het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" aanvoert geen bespreking.
2.19. [appellant sub 6] stelt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Verkeersdoeleinden" en "Verblijfsgebied" met de nadere aanduiding "grasbermen". Volgens [appellant sub 6] voorziet deze planregeling niet in een toereikende bescherming van de grasbermen met de daarbij behorende boombeplanting.
2.19.1. In het plan is aan grasbermen de bestemming "Verkeersdoeleinden" en "Verblijfsgebied" met de nadere aanduiding "grasbermen" toegekend.
Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, onder c, onderscheidenlijk artikel 3.15, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de ontwikkeling en het behoud van grasbermen met de daarbij behorende boombeplanting.
Ingevolge artikel 3.14, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 3.15, vierde lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder c, mits dat noodzakelijk is in verband met de verkeersveiligheid en de continuïteit van de profielen zoveel mogelijk gehandhaafd blijft.
2.19.2. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met de planregeling voor de grasbermen heeft kunnen instemmen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat aantasting van de grasbermen slechts mogelijk is in verband met de verkeersveiligheid en eerst nadat hiervoor een vrijstelling is verleend waartegen zelfstandige rechtsmiddelen openstaan.
2.19.3. Voor zover [appellant sub 6] zich afvraagt of succesvol kan worden opgetreden tegen bewoners die grasbermen bij de eigen tuin hebben betrokken, overweegt de Afdeling dat dit een handhavingsaspect betreft dat buiten het toetsingskader van deze procedure valt.
2.19.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] tegen het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" en "Verblijfsgebied" met de nadere aanduiding "grasbermen" heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre ongegrond.
2.20. [appellant sub 6] stelt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de nadere aanduiding "maximale goothoogte - meter en maximale hoogte 4 meter (-/4)", ter plaatse van het perceel [locatie 1]. Hij voert daartoe aan dat door de aanwezigheid van een omvangrijke schoorsteen en een verval in het aan de woning aansluitende bouwterrein de ter plaatse aanwezige woning een feitelijke hoogte heeft van 6 meter. Volgens [appellant sub 6] is voorts door het verval in het terrein onduidelijk wat de ter plaatse maximaal toegestane bouwhoogte is.
2.20.1. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de planvoorschriften wordt de (bouw)hoogte van bouwwerken gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt waarbij ondergeschikte bouwdelen, waaronder in ieder geval begrepen afvoerkanalen van beperkte omvang, niet worden meegerekend.
Ingevolge artikel 1.1, onder 20, van de planvoorschriften wordt onder peil, voor zover thans relevant, verstaan: het peil gemeten vanaf het gemiddelde afgewerkte bouwterrein dat aansluit naar de aan de weg gekeerde gevel.
2.20.2. In het deskundigenbericht is aangegeven dat de hoogte van de woning vanaf het (gemiddelde) afgewerkte terrein minder dan 4 meter bedraagt indien de schoorsteen buiten beschouwing wordt gelaten. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de schoorsteen in relatie tot de totale bouwmassa van de woning niet in redelijkheid als ondergeschikt bouwdeel heeft kunnen aanmerken. Gelet op het voorgaande heeft het college zich met de raad terecht op het standpunt gesteld dat de ter plaatse aanwezige bebouwing de toegelaten bouwhoogte niet overschrijdt. Voorts ziet de Afdeling, in het door [appellant sub 6] gestelde plaatselijke verval van zijn terrein, gelet op de omstandigheid dat gemeten wordt ten opzichte van het peil en het peil in de planvoorschriften nader is gedefinieerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het desbetreffende plandeel in zoverre rechtsonzeker is.
2.20.3. [appellant sub 6] betoogt voorts dat ter plaatse ten onrechte geen tweede bouwlaag is toegestaan. Hij voert daartoe aan dat het stedenbouwkundig karakter van de buurt niet wordt bepaald door bungalows. Volgens [appellant sub 6] wordt alleen de Hazelaarlaan gekenmerkt door platafgedekte bungalows in één bouwlaag en hebben veel in de directe omgeving gelegen woningen meer dan één bouwlaag.
2.20.4. Het college heeft zich met de raad op het standpunt gesteld dat het karakter van de buurt bepaald wordt door afgedekte bungalows in één bouwlaag en dat het bij recht toestaan van een tweede bouwlaag de oorspronkelijke karakteristiek en samenhang kan aantasten.
2.20.5. Zoals overwogen onder 2.8.3. is in het plan het beleid opgenomen van het behoud van het bos- en parkachtige karakter van de wijk Berg en Bos.
In de plantoelichting is in dat kader aangegeven dat grote bouwvolumes het zicht op het groen benemen en het boskarakter aantasten. Daarbij is voorts aangegeven dat indien bijvoorbeeld de brede lage bungalow volledig in twee verdiepingen wordt opgetrokken het wonen in het bos niet meer waarneembaar is. Volgens de plantoelichting dient derhalve in het plan speciale aandacht besteed te worden aan de op te nemen uitbreidingsmogelijkheden voor de woningen in Berg en Bos.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bij recht toestaan van een tweede bouwlaag ter plaatse de oorspronkelijke karakteristiek kan aantasten en heeft het college in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang bij de uitvoering van voornoemd beleid dan aan het belang van [appellant sub 6] bij een tweede bouwlaag op zijn woning.
2.20.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] tegen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de nadere aanduiding "maximale goothoogte - meter en maximale hoogte 4 meter (-/4)", ter plaatse van het perceel [locatie 1], heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre ongegrond.
2.21. [appellant sub 6] stelt daarnaast dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de omvang van het bebouwingsvlak ter plaatse van het perceel [locatie 1]. Hij voert daartoe aan dat hierdoor zijn herbouwmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan sterk worden ingeperkt, aangezien in het voorheen geldende plan bebouwingstroken golden.
2.21.1. Het perceel [locatie 1] heeft in het plan grotendeels de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "vrijstaande woningen (v)". Ingevolge artikel 3.2, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemming "Woondoeleinden" woningen uitsluitend toegestaan binnen een bebouwingsvlak. Op de plankaart is ter plaatse van de bestaande woning van [appellant sub 6] een bebouwingsvlak opgenomen.
2.21.2. Zoals overwogen onder 2.20.5. is in het plan het uitgangspunt opgenomen van het behoud van het bos- en parkachtige karakter van de wijk Berg en Bos en is in dat kader aangegeven dat grote bouwvolumes het zicht op het groen benemen en het boskarakter aantasten. Daarbij is voorts aangegeven dat voor Berg en Bos daarom de bestaande woningen worden bestemd door middel van bebouwingsvlakken in plaats van doorgetrokken bouwstroken.
2.21.3. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Voorts wordt overwogen dat, mede gelet op de keuze van de raad om het bos- en parkachtige karakter van de wijk Berg- en Bos te behouden, de Afdeling geen aanknopingpunt ziet om de plansystematiek van het opnemen van bebouwingsvlakken als zodanig onredelijk te achten. Daarbij heeft het college in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang bij de uitvoering van voornoemd beleid dan aan het belang van [appellant sub 6] bij behoud van zijn (her)bouwmogelijkheden.
2.21.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] tegen de omvang van het bebouwingsvlak ter plaatse van het perceel [locatie 1] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre ongegrond.
2.22. [appellant sub 6] stelt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Straalverbindingstraject". Daartoe voert hij aan dat de doeleindenomschrijving behorende bij deze bestemming alsmede de ter plaatse toegestane bouwhoogte onduidelijk is. Voorts acht [appellant sub 6] het bezwaarlijk dat de bouwhoogte is gerelateerd aan Nieuw Amsterdams Peil (hierna: NAP).
2.22.1. Ingevolge artikel 3.19, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor de dubbelbestemming "Straalverbindingstraject" aangewezen gronden behalve voor de aldaar voorkomende hoofdbestemming, mede bestemd voor het daarboven gelegen straalverbindingstraject.
Ingevolge het tweede lid mag de hoogte van een bouwwerk of ander werk niet meer bedragen dan op de plankaart in meters boven NAP is aangegeven.
2.22.2. Op de plankaart is in de legenda bij de bestemming "Straalverbindingstraject" een hoogte van 96 meter aangegeven.
2.22.3. De raad heeft in de zienswijzennota aangegeven dat het een dubbelbestemming betreft die voorziet in het beschermen van het telecommunicatieverkeer, waaronder telefoon- en dataverkeer. Indien er in het straalpad een obstakel aanwezig is, kan dit een storing tot gevolg hebben, aldus de raad in de zienswijzennota. Daarbij is voorts aangegeven dat de ingevolge de hoofdbestemmingen ter plaatse toegestane hoogte van gebouwen en andere werken niet conflicteert met de toegestane hoogte van de straalverbindingszone. Volgens de raad is het niettemin vanwege de attentiewaarde van belang deze zone met de daarbij toegestane bouwhoogte van 96 meter boven NAP op de plankaart op te nemen.
2.22.4. De Afdeling ziet, mede gelet op de door de raad in de zienswijzennota gegeven toelichting op de bestemming "Straalverbindingstraject" geen aanleiding voor het oordeel dat deze bestemming rechtsonzeker is.
In de omstandigheid dat de binnen de bestemming "Straalverbindingstraject" toegestane bouwhoogte uitsluitend in de legenda is aangeduid en deze bouwhoogte is gerelateerd aan NAP, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met de bestemming "Straalverbindingstraject" en de daarbij behorende voorschriften heeft kunnen instemmen. Daarbij overweegt de Afdeling dat artikel 3.19, tweede lid, van de planvoorschriften, aldus moet worden gelezen, dat voor zover ingevolge de hoofdbestemming ter plaatse bouwwerken en werken zijn toegestaan, deze in elk geval niet hoger mogen zijn dan 96 meter. Nu de maximaal toegelaten bouwhoogte binnen de hoofdbestemmingen aanzienlijk lager is, behoeft in zoverre niet gevreesd te worden voor een storing. Niettemin acht de Afdeling het standpunt van de raad dat het vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid wenselijk wordt geacht deze dubbelbestemming op te nemen, niet onjuist.
2.22.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] tegen het plandeel met de bestemming "Straalverbindingstraject" heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre ongegrond.
2.23. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 5], [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellanten sub 4] en [appellant sub 6] te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 56], voor zover het betrekking heeft op de begrenzing van de aanduiding "tuin" bij percelen in de directe omgeving van zijn perceel aan de [locatie 1], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 3] en [appellant sub 5] geheel gegrond en de beroepen van [appellanten sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 16 november 2007, kenmerk 2007-007738, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" gelegen tussen het perceel Jachtlaan 82 en het noordelijk daarvan gelegen perceel, zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 1;
b. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" ter plaatse van de percelen Soerenseweg 122-124;
c. de aanduiding "zeer belangrijke archeologische zone" langs de Soerenseweg;
d. het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" ter plaatse van de aanwezige schuur en garage op het perceel [locatie 7];
e. het plandeel met de bestemming "Bos- en parkstrook" ter plaatse van het perceel [locatie 1];
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.a., III.c., III.d. en III.e. genoemde planonderdelen;
V. bepaalt dat het aanlegvergunningenstelsel als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder e, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid, onder a en b, van de planvoorschriften, van toepassing is op de gronden genoemd onder III.c., met dien verstande dat een aanlegvergunning is vereist voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden dieper dan 50 centimeter over een oppervlakte groter dan 50 m2.
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 november 2007 voor zover dit onder III.a., III.c., III.d. en III.e. is vernietigd;
VII. draagt de raad van de gemeente Apeldoorn op om voor 1 januari 2010 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak in rechtsoverweging 2.14.6 is overwogen, in zoverre een nieuw bestemmingsplan vast te stellen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
VIII. verklaart de beroepen van [appellanten sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 7], voor het overige ongegrond en de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] geheel ongegrond.
IX. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten ten aanzien van:
- [appellant sub 5] tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellanten sub 3] tot een bedrag van € 840,59 (zegge: achthonderdveertig euro en negenenvijftig cent), gedeeltelijk toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 7] tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellanten sub 4] tot een bedrag van € 354,13 (zegge: driehonderdvierenvijftig euro en dertien cent);
- [appellant sub 6] tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
deze bedragen dienen door de provincie Gelderland onder vermelding van het zaaknummer aan [appellant sub 5], [appellanten sub 3], [appellant sub 7], [appellanten sub 4] en [appellant sub 6] te worden betaald;
X. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant sub 5], [appellanten sub 3], [appellant sub 7], [appellanten sub 4] en [appellant sub 6], afzonderlijk het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bosnjakovic
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009