200805573/1.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 19 mei 2008, nr. 1344008, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Best (hierna: de raad) bij besluit van 8 oktober 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Hoge Akker, Speelheide en De Leeuwerik".
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2009, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. W.A. van Herk, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij is gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het beroep van [appellante], die woont aan [locatie], richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" met betrekking tot [locatie], de daaraan grenzende percelen en het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)" met betrekking tot de percelen [locaties a].
Ten eerste voert [appellante] aan dat het plan ten koste gaat van licht- en luchttoetreding tot haar woning, omdat ter plaatse te ruime bouwmogelijkheden zijn voorzien.
Voorts voert [appellante] aan dat het opgenomen bouwblok met betrekking tot de bestaande garageboxen kleiner is dan op grond van de verleende bouwvergunning gerealiseerd mag worden.
Tevens stelt [appellante] dat zij heeft verzocht om een ruimere bestemming van de garageboxen, zodat zij goederen kan opslaan waarvan de opbrengst voor goede doelen is bestemd. [appellante] merkt hierbij op dat zij al sinds 2002 de garageboxen voor dit doel gebruikt.
Daarnaast voert [appellante] aan dat de aangrenzend gelegen garage, behorend bij de woning aan de [locatie b], een onveilige situatie oplevert. Zij stelt dat de aangrenzend gelegen garage niet in overeenstemming is met de bouwvergunning en dat er een nooduitgang ontbreekt. Uit veiligheidsoogpunt zou zij dan ook graag een pad laten aanleggen van 1,5 meter breed.
Tot slot voert [appellante] aan dat zij als gevolg van de actualisatie van het plan financiële schade lijdt.
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de bouwmogelijkheden ten aanzien van [locatie] en de daaraan grenzende percelen aanvaardbaar zijn. De mogelijkheden zijn redelijk ruim, maar hier is kennelijk behoefte aan, aldus het college.
Het college stelt zich verder op het standpunt dat de garageboxen qua maatvoering overeenkomstig de destijds verleende bouwvergunning zijn bestemd.
Voorts stelt het college ten aanzien van het gebruik door [appellante] van de garageboxen, dat ter plaatse geen detailhandel plaatsvindt. Derhalve acht het college de opslag van goederen voor goede doelen niet strijdig met het plan. De aanduiding 'garageboxen (gb)' duidt weliswaar op het stallen van auto's, maar in het algemeen maatschappelijk verkeer wordt opslag van goederen in garageboxen niet als ongebruikelijk beschouwd.
Wat betreft de gestelde (brand)veiligheid in relatie tot de garage die behoort tot het aangrenzende perceel aan de [locatie b], stelt het college zich op het standpunt dat ook voor deze garage een bouwvergunning is verleend. Het college gaat ervan uit dat de veiligheid in het kader van de verlening van de bouwvergunning is beoordeeld.
2.4. De Afdeling stelt vooreerst vast dat het perceel [locatie] en de daaraan grenzende percelen in het plan de bestemming "Wonen (W)" hebben.
Ingevolge artikel 11.2.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart bestaat de bebouwingstypologie ter plaatse uit hoofdgebouwen in de vorm van halfopen bebouwing.
Ingevolge artikel 11.2.1, aanhef en onder f en g, van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart mogen de goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven. Op de plankaart staat voor het bestreden plandeel, met betrekking tot [locatie] en de daaraan grenzende percelen, een goot- en bouwhoogte vermeld van onderscheidenlijk 5 en 8 meter.
Ingevolge artikel 11.2.2, aanhef en onder d, van de planvoorschriften mogen de gronden buiten het bouwvlak, die zijn gelegen achter de achtergevelrooilijn van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan voor maximaal 50% worden bebouwd.
Ingevolge artikel 11.2.2, aanhef en onder h tot en met k, van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart mogen de goot- en bouwhoogte van een aanbouw bij hoofdgebouwen niet meer dan onderscheidenlijk 3 en 5 meter bedragen. Voorts mogen de goot- en bouwhoogte van vrijstaande gebouwen niet meer bedragen dan onderscheidenlijk 3 en 4,5 meter.
De Afdeling stelt voorts vast dat de percelen [locaties a] de bestemming "Verkeer (V)" met de nadere aanduiding 'garageboxen (gb)' hebben.
Ingevolge artikel 10.2.2, aanhef en onder a tot en met d, van de planvoorschriften mogen garageboxen uitsluitend gebouwd worden ter plaatse van de aanduiding 'garageboxen' op de plankaart. Voorts mogen de garageboxen alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd, mag de inhoud van een garagebox niet meer bedragen dan 50 m³ en mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 3 meter.
2.4.1. Gelet op de planvoorschriften ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)", is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bouwmogelijkheden met betrekking tot [locatie] en de daaraan grenzende percelen aanvaardbaar zijn. Daarbij wordt overwogen dat de in de planvoorschriften neergelegde maatvoering niet ongebruikelijk is voor een woonbestemming in een stedelijke omgeving. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan een aanmerkelijke beperking van licht- en luchttoetreding tot haar woning met zich brengt.
2.4.2. De Afdeling is verder van oordeel dat [appellante] ten aanzien van de aanduiding 'garageboxen (gb)' behorende bij de bestemming "Verkeer (V)" niet aannemelijk heeft gemaakt dat het op de plankaart aangegeven bouwvlak met betrekking tot de bestaande garageboxen aan de [locaties a], kleiner is dan op grond van de verleende bouwvergunning mag worden gerealiseerd. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat zowel laatstgenoemde garageboxen als de garage die behoort bij de woning aan [locatie b], overeenkomstig de desbetreffende bouwvergunningen op de plankaart zijn aangegeven.
2.4.3. In het enkele feit dat [appellante] de garageboxen gebruikt voor de opslag van goederen die bestemd zijn voor goede doelen, heeft het college geen aanleiding hoeven zien aan dit plandeel goedkeuring te onthouden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de garageboxen louter worden gebruikt voor de opslag van goederen die bestemd zijn voor goede doelen. De gebruiksvoorschriften van het plan staan niet in de weg aan dat gebruik. Van detailhandel bij de garageboxen is geen sprake.
2.4.4. Met betrekking tot de veiligheid van de garage, behorend bij de woning aan de [locatie b], overweegt de Afdeling dat in het kader van de verlening van een bouwvergunning tevens de veiligheidsaspecten worden getoetst. De vraag of vanuit een oogpunt van veiligheid extra voorzieningen, waaronder een nooddeur en het aanleggen van een pad tussen genoemde garage en de garageboxen van [appellante] zouden moeten worden getroffen, valt buiten het kader van de onderhavige bestemmingsplanprocedure.
2.4.5. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen van [appellante] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.4.6. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel , lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009