200803083/1.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 maart 2008 in zaak
nr. 07/869 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.
Bij besluit van 24 mei 2007, voor zover hier van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: het college), beslissende op het bezwaar van [wederpartij] tegen de brief van het college van 17 november 2005, het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden ten aanzien van een bouwwerk op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij uitspraak van 17 maart 2008, verzonden op 21 maart 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 mei 2007 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juni 2008.
Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het college opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar en [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel aanwezige schuur te verwijderen en verwijderd te houden.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 20 november 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
[appellant], [wederpartij] en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.S. van den Berg, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Wesselink en mr. A. Banbel, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Er zijn stukken ontvangen van [appellant] en [wederpartij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
2.1. In hoger beroep is niet komen vast te staan dat [appellant] door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld om als partij aan het geding deel te nemen als bedoeld in artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het betoog van [appellant] dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat hij ten onrechte niet daartoe in de gelegenheid is gesteld, kan echter niet leiden tot het daarmee beoogde doel. In aanmerking genomen dat het belang van [appellant], gelet op het door het college ingenomen standpunt bij de rechtbank, voldoende aan de orde is gekomen en zijn belang in hoger beroep in volle omvang aan de orde is, ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:26 van de Awb.
2.2. Niet in geschil is dat [appellant] in afwijking van de op 5 oktober 1999 verleende bouwvergunning heeft gebouwd, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat gevolgen van handhaving onevenredig zijn aangezien het bouwwerk (een schuur) na afbraak weer op dezelfde plaats kan worden gerealiseerd op grond van het nieuwe bestemmingsplan en omdat het bouwwerk een geringe ruimtelijke uitstraling heeft.
Dit betoog faalt. Ter zitting is gebleken dat de bestemmingsplanprocedure die voorzag in legalisatie is gestaakt. Verder kan de overtreding niet worden aangemerkt als een overtreding van - ook uit oogpunt van ruimtelijke uitstraling - geringe aard en ernst, nu het bouwvlak wordt overschreden met twee meter in zuidoostelijke en vijf meter in zuidwestelijke richting en daarnaast sprake is van een ruime overschrijding van de het maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel.
2.4. [appellant] doet voorts tevergeefs een beroep op het vertrouwensbeginsel. De mededeling van een ambtenaar dat er bereidheid zou bestaan om mee te werken aan de legalisatie van de schuur kan niet als een rechtens te honoreren toezegging gelden, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Niet is gebleken dat die mededeling namens het bevoegde bestuursorgaan is gedaan en dat uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat van handhavend optreden zou worden afgezien. Evenmin kan gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend aan de enkele omstandigheid dat gedurende een periode van ongeveer acht jaar de overtreding ongemoeid is gelaten. Die omstandigheid staat handhavend optreden niet in de weg.
2.5. Ten aanzien van het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat het college er ter zitting op heeft gewezen dat onderzoek wordt verricht naar de - door [appellant] gestelde - aanwezigheid van een houtwal en zeecontainer op het perceel van [wederpartij] zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. Indien blijkt dat sprake is van een overtreding wordt - naar het college heeft gesteld - daartegen eveneens handhavend opgetreden. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is geen sprake.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het beroep tegen het besluit van het college van 7 oktober 2008, waarbij een last onder dwangsom is opgelegd ten aanzien van de op het perceel aanwezige schuur, is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, eveneens ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk van 7 oktober 2008 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009