200806153/1.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 juni 2008 in zaak nr. 07/751 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 23 januari 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 23 juli 2007 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2008, verzonden op 2 juli 2008, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen een brief van het CBR van 17 augustus 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Bij brieven van 8 september 2008, 16 september 2008, 1 december 2008 en 14 februari 2009 heeft [appellant] nadere stukken ingediend.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2009, waar [appellant] in persoon en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, medewerker bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. De klacht van [appellant] dat de rechtbank niet binnen de termijn van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitspraak heeft gedaan, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat de Awb aan de overschrijding van deze termijn geen gevolgen verbindt. Zijn klacht over de onjuiste datumvermelding van de aangevallen uitspraak kan evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de Awb daarin niet voorziet en deze onjuiste vermelding op een verschrijving berust. De stelling van [appellant], dat de aangevallen uitspraak een onjuiste handtekening bevat van de betrokken griffier, berust op verkeerde lezing van die uitspraak.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen de brief van het CBR van 17 augustus 2007, waarin het CBR heeft overwogen dat [appellant] geen geldige reden had voor verhindering op de eerste cursusdag van de aan hem opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA), niet-ontvankelijk verklaard en dit beroep doorgezonden naar het CBR ter behandeling als bezwaarschrift. Dit oordeel is juist. Hetgeen [appellant] in hoger beroep aanvoert met betrekking tot het niet-verschijnen op de eerste cursusdag behoeft om die reden geen bespreking.
2.3. Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, of artikel 134, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling), voor zover hier van belang, bedragen de ten laste van betrokkene komende kosten van de EMA € 648,60 (exclusief BTW).
Ingevolge het tweede lid worden de kosten betaald binnen tien weken nadat het besluit tot oplegging van de educatieve maatregel aan betrokkene is meegedeeld, op de wijze zoals aangegeven bij die mededeling.
Ingevolge het derde lid verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, indien hij de kosten, bedoeld in het eerste lid, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
Ingevolge het vierde lid kan, indien betrokkene zich in een dusdanig financiële situatie bevindt dat betaling binnen de termijn redelijkerwijs niet mogelijk is, de in het tweede lid genoemde termijn worden verlengd.
2.4. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen brengt de omstandigheid dat het CBR bij het besluit op bezwaar de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, neergelegde beslistermijn heeft overschreden niet de vernietiging van dit besluit met zich, aangezien deze beslistermijn een termijn van orde betreft. [appellant] had tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar beroep kunnen instellen bij de rechtbank.
2.5. Het CBR heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs ten grondslag gelegd dat [appellant] de kosten van de hem bij besluit van 4 juli 2006 opgelegde EMA niet tijdig heeft betaald. Niet in geschil is dat [appellant] eerst op 28 maart 2007, en daarmee buiten de termijn van tien weken, neergelegd in artikel 10, tweede lid, van de regeling, de kosten voor de EMA heeft voldaan. Anders dan [appellant] veronderstelt, leidt de omstandigheid dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de oplegging van de EMA niet tot schorsing van de verplichting om tijdig de kosten voor de EMA te voldoen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen was het CBR, gelet op het dwingende karakter van artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, gehouden het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009