200806311/1.
Datum uitspraak: 15 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 juli 2008 in zaak nr. 07/880 in het geding tussen:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) een aanvraag van [appellante] om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid inhoudende dat tegen de inschrijving van haar in het register van beroepsbeoefenaren volksgezondheid (hierna: het BIG-register) geen bezwaar bestaat, afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door A. de Vogel, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J. Sjerps-de Boer en mr. H.J. Stoop, beiden ambtenaar in dienst van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG), voor zover thans van belang, worden registers ingesteld waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage als tandarts worden ingeschreven.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 20 wordt, om in het desbetreffende register als tandarts te kunnen worden ingeschreven, vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, wordt in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd indien:
b. de minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan;
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, stelt de minister voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het afleggen van een kennis- en vaardighedentoets.
2.1.1. In de circulaire "Verklaring vakbekwaamheid buitenslands gediplomeerden volksgezondheid" van 21 april 2006 (Stcrt. 2006, 86; hierna: de circulaire) heeft de minister het beleid neergelegd met betrekking tot de behandeling van aanvragen om een vakbekwaamheidsverklaring. Volgens de circulaire onderzoekt de minister of de vakbekwaamheid van de buitenslands gediplomeerde die een verklaring omtrent de vakbekwaamheid heeft aangevraagd, gelijkwaardig is aan de vakbekwaamheid die volgens de Wet BIG is vereist, namelijk de vakbekwaamheid van een volgens de wettelijke, Nederlandse opleidingseisen opgeleide beroepsbeoefenaar. Relevante en recente beroepservaring - niet ouder dan vijf jaar - kan onder bepaalde voorwaarden leiden tot gehele of gedeeltelijke compensatie van de eventueel geconstateerde tekorten in de opleiding.
Uit de circulaire volgt dat de minister zich ten aanzien van het al dan niet afgeven van deze verklaring kan laten adviseren door de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (hierna: de CBGV). Ten behoeve van de advisering door de CBGV kan de minister of de CBGV een waardering van het onderwijskundig niveau van het buitenlands getuigschrift aanvragen. De instelling die een dergelijke diplomawaardering afgeeft, is onder meer de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: de Nuffic). De CBGV kan in het kader van haar adviserende taak referenties over de buitenslands gediplomeerde inwinnen, de buitenslands gediplomeerde uitnodigen voor een gesprek en de buitenslands gediplomeerde uitnodigen de kennis- en vaardighedentoets af te leggen, indien de bij de aanvraag overgelegde bescheiden voor de beoordeling inzake niet gelijkwaardigheid dan wel nagenoeg gelijkwaardigheid onvoldoende aanknopingspunten bieden.
2.1.2. De CBGV heeft, teneinde inzichtelijk te maken hoe zij tot haar adviezen komt, op 14 juli 1998 de "Richtlijn Compensatie Buitenslands Gediplomeerde Tandartsen" (hierna: de CBGV-richtlijn) vastgesteld. In de CBGV-richtlijn is neergelegd dat een tekort in de opleiding slechts kan worden gecompenseerd door opgedane beroepservaring of een vervolgopleiding, indien het niveau van de gevolgde opleiding volgens de Nuffic vergelijkbaar is met ten minste vier jaar wetenschappelijk onderwijs tandheelkunde in Nederland en de CBGV met die waardering instemt.
2.2. De minister heeft de aanvraag van [appellante] om een verklaring van vakbekwaamheid als tandarts bij besluit van 17 oktober 2006 afgewezen. Hij heeft dit besluit gehandhaafd bij besluit van 7 augustus 2007. De afwijzing berust op adviezen van de CBGV van 13 september 2006 en 1 augustus 2007, waaruit is gebleken dat de door [appellante] in Brazilië gevolgde tandartsopleiding niet kan gelden als gelijkwaardig of nagenoeg gelijkwaardig aan de Nederlandse basisopleiding tandheelkunde, omdat het behaalde niveau overeenkomt met drie jaar wetenschappelijk onderwijs tandheelkunde in Nederland. De door [appellante] gevolgde stage en haar beroepservaring kunnen niet als compensatie dienen voor de tekorten in de basisopleiding, omdat deze niet zijn opgedaan vanaf het niveau van ten minste vier jaar wetenschappelijk onderwijs tandheelkunde, dat daarvoor hier te lande als minimumeis wordt gesteld. De door haar gevolgde vervolgopleiding kindertandheelkunde kan evenmin dienen als compensatie, nu het om een specialistische verdieping gaat die slechts een klein specifiek deelgebied van de tandheelkunde beslaat dat daarenboven wordt gekarakteriseerd door een heel beperkt gebruik van technische mogelijkheden binnen de tandheelkunde en vooral is gericht op gedragsbeïnvloeding, aldus de CBGV.
2.3. In hoger beroep is niet meer in geschil dat de door [appellante] in Brazilië gevolgde tandartsopleiding niet kan gelden als gelijkwaardig of nagenoeg gelijkwaardig aan de Nederlandse basisopleiding tandheelkunde.
2.4. [appellante] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat de minister de adviezen van de CBGV niet aan de afwijzing van de aanvraag om een verklaring van vakbekwaamheid als tandarts ten grondslag had mogen leggen, voor zover de CBGV daarin tot de conclusie is gekomen dat de door haar gevolgde stage en vervolgopleiding kindertandheelkunde niet kunnen gelden als compensatie voor het tekort in de opleiding tot tandarts. [appellante] betoogt dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende documenten en informatie heeft overgelegd om aannemelijk te maken dat de vervolgopleiding kindertandheelkunde een op theoretisch en praktisch gebied uitgebreide opleiding betreft die op meer ziet dan alleen gedragsbeïnvloeding en dat deze opleiding derhalve had moeten worden betrokken bij de beoordeling van haar vakbekwaamheid.
2.4.1. In haar advies van 13 september 2006 heeft de CBGV, voor zover thans van belang, gesteld dat de geconstateerde hiaten in de door [appellante] gevolgde tandartsopleiding niet kunnen worden gecompenseerd door de door haar gevolgde vervolgopleiding kindertandheelkunde, nu het een specialistische verdieping betreft die slechts een klein specifiek deelgebied van de tandheelkunde beslaat. In het door de minister gevraagde nader advies van 1 augustus 2007 heeft de CBGV daaraan toegevoegd dat de vervolgopleiding niet van dien aard is, dat deze tot een verhoging van het basisniveau leidt en dat deze opleiding slechts een deelgebied van de tandheelkunde beslaat dat wordt gekarakteriseerd door een heel beperkt gebruik van technische mogelijkheden binnen de tandheelkunde en vooral is gericht op gedragsbeïnvloeding. Ten aanzien van de door [appellante] gevolgde stage heeft de CBGV in dit advies gesteld dat deze geen deel uitmaakt van de basisopleiding, nu deze is gevolgd ter voorbereiding op de specialisatie kindertandheelkunde. [appellante] heeft in hoger beroep ter ondersteuning van haar eerder ingenomen standpunt een aanbevelingsbrief overgelegd van dr. W.E. van Amerongen van 30 september 2008. Die aanbevelingsbrief heeft de CBGV niet tot een ander oordeel geleid. In het naar aanleiding van de aanbevelingsbrief door de minister gevraagde nader advies van 29 januari 2009 stelt de CBGV zich op het standpunt dat hetgeen in de aanbevelingsbrief staat met betrekking tot de instelling waar [appellante] haar opleiding heeft gevolgd, niets zegt over het door haar gehaalde niveau en dat de omstandigheid dat zij cum laude is afgestudeerd, haar scriptie is gepubliceerd en kindertandheelkunde van belang is er niet aan afdoet dat kindertandheelkunde slechts een beperkt terrein van de tandheelkunde bestrijkt. Met dit advies heeft de minister voldoende gemotiveerd dat in de aanbevelingsbrief niet wordt ingegaan op de door de CBGV gehanteerde criteria bij de beoordeling van de vervolgopleiding en stage. Deze brief bevat te algemene bewoordingen en gaat, in het licht van de gehanteerde criteria als voormeld, onvoldoende specifiek in op de gevolgde vakken om afbreuk te kunnen doen aan de deskundigenadviezen van 13 september 2006 en 1 augustus 2007. De minister heeft, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, door deze adviezen aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag te leggen dan ook voldoende gemotiveerd dat de vervolgopleiding kindertandheelkunde niet kan gelden als compensatie voor het tekort in de opleiding tot tandarts. Het betoog faalt.
2.5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid aan het in de CBGV-richtlijn neergelegde beleid heeft kunnen vasthouden, faalt. Dat zij onder supervisie heeft laten zien dat zij over vakbekwaamheid beschikt en dat zij werkervaring heeft opgedaan, wat daar verder ook van zij, zijn omstandigheden die blijkens de CBGV-richtlijn zijn verdisconteerd in het beleid. Derhalve is geen sprake van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit beleid.
2.6. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de belangen bij de inwilliging van haar aanvraag om een vakbekwaamheidsverklaring niet opwegen tegen de belangen van de volksgezondheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 januari 2008 in zaak nr.
200702936/1), staat de Wet BIG eraan in de weg dat, in het geval de minister van oordeel is dat de vakbekwaamheid van een aanvrager niet gelijk of nagenoeg gelijk kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland opgeleide beroepsbeoefenaar, de belangen van de aanvrager van de verklaring ertoe zouden kunnen leiden dat de minister de verklaring niettemin dient af te geven. Het betoog dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat [appellante] onevenredig in haar belangen is geschaad, doordat de minister haar geen supervisietraject of kennis- en vaardighedentoets heeft aangeboden en zij dientengevolge de gehele vijfjarige Nederlandse opleiding tandheelkunde moet doorlopen, doet, wat van dit laatste ook zij, aan het vorenstaande niet af, nu de minister van oordeel is en, gelet op het hiervoor overwogene, ook mocht zijn, dat [appellante] ook niet geclausuleerd kan worden ingeschreven. Daarmee is uitgesloten dat zij een supervisietraject zou kunnen volgen. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 30 januari 2008 reeds heeft overwogen, was de minister onder het op de aanvraag van toepassing zijnde beleid bovendien niet gehouden de door [appellante] gestelde gevolgen van de weigering tot inschrijving op andere wijze te compenseren door bijvoorbeeld het aanbieden van een verkort opleidingstraject of een kennis- en vaardighedentoets, zoals [appellante] wenst. De minister heeft er overigens op gewezen dat [appellante] thans kan deelnemen aan een assessmentprocedure teneinde haar niveau te kunnen bepalen.
2.7. Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd en door de rechtbank terecht en op goede gronden is verworpen. Het hoger beroep is dan ook ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009