ECLI:NL:RVS:2009:BI1043

Raad van State

Datum uitspraak
15 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802757/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • W. Sorgdrager
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor afvalverwerking en geluidshinder in Gelderland

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan een vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor diverse bouwwerkzaamheden en afvalverwerking. De vergunning is verleend op 13 februari 2008 en betreft activiteiten zoals containerverhuur, handel in zand en stenen, en het verwerken van bouw- en sloopafval. Het besluit is ter inzage gelegd op 7 maart 2008, waarna appellanten op 16 april 2008 beroep hebben ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 5 februari 2009.

De appellanten hebben verschillende beroepsgronden ingediend, waaronder bezwaren tegen de geluidvoorschriften en de vergunningverlening zelf. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning onder bepaalde voorwaarden kan worden verleend, maar dat er onvoldoende duidelijkheid is over de naleving van de geluidvoorschriften. De Afdeling heeft vastgesteld dat het college onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten, met name met betrekking tot de geluidbelasting van de puinbreker en de controlevoorschriften. De beroepsgrond van de appellanten is gedeeltelijk gegrond verklaard, en het college is opgedragen om binnen 13 weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening, vooral als het gaat om milieueffecten en de rechten van omwonenden. De Afdeling heeft het college ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten, wat de financiële impact van juridische procedures onderstreept. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 april 2009.

Uitspraak

200802757/1
Datum uitspraak: 15 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd en wonend te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het verrichten van grond-, weg- en waterbouwwerkzaamheden, containerverhuur en -transport, handel in zand en stenen, inname en op- en overslag van diverse soorten afval dat van buiten de inrichting afkomstig is, handmatige scheiding van bouw- en sloopafval, dienstenafval en grof huishoudelijke afvalstoffen en stalling, onderhoud en wassen van eigen materieel, gelegen aan het [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 7 maart 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door M. de Jonge en ing. G.H. Mussche, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Tevens is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit vergunde activiteiten, waaronder op- en overslag van afvalstoffen, werden eerder voor tien jaar vergund bij besluit van 1 mei 1996, welke vergunning werd gewijzigd bij besluit van 3 juli 2001. Deze vergunning was geldig tot 1 mei 2006.
2.2. De beroepsgronden die betrekking hebben op de begrenzing van de inrichting en de situering van de puinbreker zijn ter zitting ingetrokken. De beroepsgrond die betrekking heeft op de trillingvoorschriften is ter zitting ingetrokken voor zover deze voorschriften betrekking hebben op de vergunde grenswaarden; deze grond is in zoverre gehandhaafd dat volgens [appellanten] onzeker is of aan deze grenswaarden zal kunnen worden voldaan.
Niet-technische samenvatting
2.3. [appellanten] voeren aan dat een niet-technische samenvatting van de in artikel 5.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer bedoelde gegevens ten onrechte ontbreekt.
2.3.1. Het college betoogt dat een als zodanig aangeduide niet-technische samenvatting weliswaar ontbreekt, maar dat in paragraaf 5.1 van de aanvraag een duidelijke en toegankelijke beschrijving van de bedrijfsprocessen is opgenomen.
2.3.2. Ingevolge artikel 5.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gaat de aanvraag vergezeld van een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid bedoelde gegevens.
2.3.3. In paragraaf 5.1 van de vergunningaanvraag is een beschrijving van de processen binnen de inrichting en de milieueffecten opgenomen. Deze beschrijving is aan te merken als een niet-technische samenvatting van de vergunningaanvraag, nu deze beschrijving voor een algemeen publiek voldoende inzicht verschaft over de vergunningaanvraag en de gevolgen die de inrichting voor het milieu heeft. De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Volgens [appellanten] is voorschrift 1.4.1, waarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat de inrichting alleen op werkdagen van 7.00 tot 19.00 uur in werking mag zijn, onvoldoende duidelijk. Dit omdat blijkens de reactie van het college op hun zienswijzen de zaterdag als een werkdag wordt beschouwd, hetgeen volgens hen normaal gesproken niet het geval is.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat de zaterdag in veel branches een werkdag is, en dat het, gelet op de reactie van het college op de zienswijze, vast staat dat er in het bestreden besluit van wordt uitgegaan dat de zaterdag een werkdag is, zodat er dienaangaande geen onduidelijkheid bestaat. De beroepsgrond faalt.
Geluid
2.6. Volgens [appellanten] blijkt uit de geluidvoorschriften 8.1.1 en 8.1.2 niet voldoende duidelijk dat de inrichting gedurende de avond en nacht, met uitzondering van de aankomst en het vertrek van vrachtwagens en kranen, niet in werking mag zijn. In het bijzonder geldt dat voor voorschrift 8.1.1 dat ziet op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, omdat de vergunde avond- en nachtperiode niet is beperkt tot respectievelijk 19.00 - 21.00 en 06.00 - 07.00 uur.
2.6.1. De beperking van de tijdstippen waarop de kraan- en vrachtwagenbewegingen mogen plaatsvinden zijn opgenomen in een voetnoot bij de tabellen behorend tot de bestreden voorschriften. Voorts is het in voorschrift 8.1.2 vergunde maximale geluidniveau gedurende de avond en nacht beperkt tot 19.00 - 21.00 uur en 6.00 - 7.00 uur. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de beperkingen voor activiteiten in de avond- en nachtperiode daarmee voldoende duidelijk vastgelegd. De beroepsgrond faalt.
2.7. [appellanten] betogen dat het college in het besluit de beoogde organisatorische maatregel dat in de avond- en nachtperiode de achteringang in plaats van de hoofdingang wordt gebruikt, ten onrechte niet in de vergunningvoorschriften heeft vastgelegd.
2.7.1. De Afdeling overweegt dat het gebruik van de achteringang gedurende de avond en nacht is opgenomen in het door adviesbureau Peutz B.V. (hierna Peutz) opgestelde rapport van het akoestisch onderzoek nr. F1719-2 van 12 oktober 2006, gewijzigd 20 september 2007 (hierna: het akoestische rapport), dat ingevolge onderdeel II van het dictum van het besluit deel uitmaakt van de vergunning. Zoals het college heeft betoogd impliceren de geluidvoorschriften naleving van bedoelde organisatorische maatregel, omdat het gebruik van de achteringang noodzakelijk is om aan de geluidvoorschriften voor de avond- en nachtperiode te kunnen voldoen. Naar het oordeel van de Afdeling is gelet daarop het gebruik van de achteringang gedurende de avond en nacht voldoende duidelijk vastgelegd. De beroepsgrond faalt.
Maximaal geluidniveau
2.8. [appellanten] hebben bezwaar tegen de vergunde grenswaarden voor het maximaal geluidniveau. Volgens het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1.2 is voor de dagperiode de grenswaarde voor het maximaal geluidniveau vergund van 71 dB(A) op de oostgevel van hun woning, en zijn op de noordgevel van de woning grenswaarden voor het maximale geluidniveau gesteld van 75 dB(A) in de dagperiode en 64 dB(A) in zowel de avond- als de nachtperiode. Volgens [appellanten] zijn deze waarden alleen toegestaan indien sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluidniveau te beperken, en volgt uit de motivering van het bestreden besluit niet dat er van een dergelijke situatie sprake is.
[appellanten] bestrijden in dit verband dat visuele hinder in de weg zou staan aan het plaatsen van geluidschermen langs de inrit.
[appellanten] voeren voorts aan dat ten onrechte niet is overwogen om voorschriften te stellen in verband met de uitlaatsystemen van de in de inrichting aanwezige transportmiddelen, zoals shovels, vorkheftrucks, kranen etc., het treffen van voorzieningen aan de bek van de kraan, het voorschrijven van een maximale valhoogte voor het storten van materiaal in containers of in de trechter van de puinbreker.
Ook is volgens hen niet gemotiveerd waarom de extra organisatorische maatregel ter beperking van het geluidniveau in de nacht, het gebruik van de achteringang, niet ook overdag kan worden toegepast.
In het bijzonder ten aanzien van de voorschriften voor de avond- en nachtperiode brengen [appellanten] naar voren dat het college ten onrechte zou hebben overwogen dat er sprake is van een bestaande situatie waarvoor eerder voor de gevraagde activiteiten vergunning was verleend, omdat de verkeersbewegingen van de vrachtwagens en kranen in de nacht- en avondperiode geen onderdeel waren van de bedrijfsvoering zoals in de eerdere vergunning was vergund.
2.9. Het college heeft voor de beoordeling van het aspect geluid aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). Omdat de in het akoestisch onderzoek berekende geluidwaarden hoger waren dan de richtwaarden uit de Handreiking is met de aanvrager overlegd over maatregelen om de geluidemissie te beperken. Dat heeft geleid tot nog enkele maatregelen, waaronder het gebruik van de achteruitgang voor de verkeersbewegingen in de avond en nacht, een geluidarme uitvoering van de vrachtwagens en organisatorische maatregelen. In het akoestische rapport zijn deze maatregelen beschreven. Het gebruik van de achteruitgang is overdag volgens het college niet mogelijk, vanwege de activiteiten die overdag op het terrein plaatsvinden. Volgens het college zijn er nu geen andere maatregelen meer mogelijk dan eventueel het plaatsen van een scherm. Volgens het college hebben [appellanten] bij telefonisch overleg aangegeven dat het plaatsen van een scherm vanwege visuele hinder geen gewenste optie is.
2.9.1. In hoofdstuk 3 van de Handreiking zijn grenswaarden opgenomen voor het maximale geluidniveau van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het vergunnen van maximale geluidniveaus (Lmax) hoger dan de genoemde waarden dient volgens de Handreiking in de considerans van de vergunning te worden gemotiveerd, waarbij tenminste moet worden aangegeven welke technische en/of organisatorische maatregelen zijn getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen. Uitgangspunt is dat alle redelijkerwijs mogelijke technische en organisatorische maatregelen worden getroffen. Gelet op de overwegingen bij het bestreden besluit, het akoestische rapport en het verhandelde ter zitting heeft het college onderzocht welke technische en organisatorische maatregelen mogelijk zijn en deze maatregelen in de geluidvoorschriften verwerkt, en geconcludeerd dat verdere reductie alleen nog mogelijk is door de plaatsing van een geluidscherm. Volgens de overwegingen is plaatsing van een geluidscherm niet voorgeschreven omdat [appellanten] daar bezwaar tegen zouden hebben. Gebleken is dat [appellanten] een geluidscherm onder bepaalde voorwaarden wel aanvaardbaar achten. Gelet daarop heeft het college in zoverre niet voldoende zorgvuldig onderzocht of alle redelijkerwijs te treffen maatregelen zijn genomen om de volgens voorschrift 8.1.2 vergunde overschrijding van de in de Handreiking aangegeven waarden voor het maximale geluidniveau te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Het college heeft in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De beroepsgrond slaagt.
2.10. [appellanten] betogen dat het maximale geluidniveau ten gevolge van het laden en lossen en aanverwante activiteiten in de vergunningvoorschriften niet van toetsing is uitgesloten, terwijl dat gezien de conclusies van het akoestische rapport wel noodzakelijk zou zijn om tot vergunningverlening te kunnen komen. Zij betwijfelen daarom of aan het vergunde maximale geluidniveau kan worden voldaan.
2.10.1. Volgens het college zijn deze activiteiten door Peutz betrokken bij de bepaling van het maximale geluidniveau. De activiteiten zijn getoetst en betrokken bij de vergunningverlening, zodat er volgens het college in zoverre geen aanleiding is om de naleefbaarheid van de voorschriften in twijfel te trekken, en het niet nodig is voor de door [appellanten] bedoelde activiteiten een uitzondering in de voorschriften op te nemen.
2.10.2. Volgens het deskundigenbericht (blz. 11) kan aan de grenswaarden worden voldaan. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. Gelet hierop is het college er terecht van uitgegaan dat de vergunning in zoverre naleefbaar is. De beroepsgrond faalt.
Puinbreker
2.11. Volgens [appellanten] wordt niet voldaan aan het in de Handreiking opgenomen vereiste dat de geluidbelasting vanwege de puinbreker zoveel mogelijk wordt beperkt. Het gebruik van de puinbreekinstallatie is volgens voorschrift 8.2.1 voor maximaal 12 maal per jaar vergund voor acht uur gedurende de dagperiode.
In dit verband betogen zij dat niet is voorgeschreven dat rondom de puinbreekinstallatie een mobiele geluidafschermende voorziening moet worden getroffen. Volgens hen zou dat niet ongebruikelijk zijn, en zou op die manier gebruik worden gemaakt van de beste beschikbare technieken. Zij verwijzen in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007, nr.
200604950/1. Ook overigens is volgens [appellanten] onvoldoende onderzocht of de geluidbelasting vanwege de puinbreker door middel van voorschriften verder kan worden teruggebracht, bijvoorbeeld door gebruik in de weekeinden uit te sluiten, of door voorschriften te stellen met betrekking tot het bronvermogen van de puinbreker.
[appellanten] betogen voorts dat gelet op het akoestische rapport te betwijfelen is of aan de in voorschrift 8.2.2 voorgeschreven grenswaarde van 58 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de puinbreekinstallatie op de noordgevel van hun woning kan worden voldaan.
2.11.1. Volgens het college wordt in een vaste geluidafschermende voorziening door middel van een keerwand voorzien, en is een mobiele geluidafschermende voorziening daarom niet nodig. Voorts is bekend bij welk bronvermogen voldaan kan worden aan de geluidvoorschriften, en is het gebruik van een puinbreker met een hoger bronvermogen gelet daarop niet toegestaan.
2.11.2. De Afdeling overweegt dat uit het akoestische rapport volgt dat een in te zetten puinbreker een maximaal bronvermogen kan hebben van ongeveer 118 dB(A). Voorts volgt uit voorschrift 1.4.1 dat de puinbreker slechts op werkdagen in gebruik mag zijn. In zoverre is in de door [appellanten] gewenste maatregelen voorzien. Uit de door [appellanten] genoemde uitspraak van de Afdeling volgt slechts dat de door hen bedoelde voorschriften in dat geval in redelijkheid toereikend geacht konden worden, maar niet dat deze voorschriften in beginsel altijd gesteld zouden moeten worden.
Ten aanzien van de geluidwering door middel van een keerwand overweegt de Afdeling dat blijkens het deskundigenbericht (blz. 17) voor de berekening van de geluidbelasting is uitgegaan van een keerwand van 5 meter hoog. In werkelijkheid is een keerwand van 3,5 meter aanwezig, waartegen een berg puin ligt van ongeveer 5 meter hoogte, die echter niet altijd aanwezig is. Volgens het college volgt uit het geluidvoorschrift in samenhang met het akoestische rapport dat een keerwand van 5 meter aanwezig dient te zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is evenwel niet gebleken dat een verhoging van de keerwand is aangevraagd, noch is het aanwezig zijn van een keerwand van 5 meter hoogte voorgeschreven. Nu het gelet daarop onzeker is of aan de geluidvoorschriften met betrekking tot de geluidbelasting vanwege de puinbreker kan worden voldaan, heeft het college voor zover het de in voorschrift 8.2.1 vergunde activiteit betreft onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
2.12. [appellanten] betogen dat het college had moeten voorschrijven dat tenminste drie werkdagen voordat tot puinbreken wordt overgegaan deze activiteit aan het college, en zo mogelijk aan hen, dient te worden gemeld.
2.12.1. In voorschrift 8.2.7 is voorgeschreven dat gebruik van de puinbreker tenminste drie dagen tevoren aan het college moet worden gemeld. In zoverre is in het door [appellanten] gewenste voorschrift reeds voorzien. Voor zover [appellanten] betogen dat het gebruik van de puinbreker ook aan hen van te voren gemeld zou moeten worden overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat een dergelijk voorschrift niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. De beroepsgrond faalt.
Controlevoorschriften
2.13. [appellanten] betogen dat ten onrechte geen controlevoorschriften zijn gesteld met betrekking tot de naleving van de geluidvoorschriften.
2.13.1. Het college betoogt dat het niet nodig is om controlevoorschriften te stellen omdat de activiteiten reeds eerder vergund waren. Indien er klachten zijn of het vermoeden bestaat dat niet wordt voldaan aan de geluidvoorschriften zal volgens het college door de meetdienst worden bepaald of aan de voorschriften wordt voldaan, en zal zo nodig handhavend worden opgetreden.
2.13.2. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
In het vierde lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:
a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
2.13.3. De Afdeling overweegt dat de voorschriften 8.1.1, 8.1.2, 8.2.2 en 8.2.3 waarin geluidgrenswaarden zijn voorgeschreven, doelvoorschriften zijn als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden. Anders dan het college heeft betoogd, bestaat hierbij geen ruimte voor een afweging door het bevoegd gezag.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college een voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden, inhoudende dat op een daarbij aan te geven wijze moet worden bepaald of aan de voorschriften 8.1.1, 8.1.2, 8.2.2 en 8.2.3 wordt voldaan. Nu dit is nagelaten is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond slaagt.
Trillingen
2.14. [appellanten] betogen dat onzeker is of aan de vergunde maximale waarden voor trillingen zal kunnen worden voldaan.
2.14.1. Volgens het college kan pas worden beoordeeld of aan de trillingvoorschriften wordt voldaan nadat een aantal aangevraagde maatregelen, zoals het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer op de opstelplaats van de puinbreker, is getroffen. Daarom is in het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.3.3 onder meer voorgeschreven dat drie maanden na het in gebruik nemen van de puinbreker moet worden onderzocht of aan de trillingvoorschriften wordt voldaan. Indien dat niet het geval is moeten de activiteiten die de overschrijding veroorzaken worden gestaakt totdat de overschrijding van de voorschriften ongedaan is gemaakt.
2.14.2. De Afdeling overweegt dat de voorgeschreven maximale waarden voor de trillingsterkte betrekking hebben op alle trillingen vanwege de inrichting. Gelet op het deskundigenbericht (blz. 21) kunnen ook andere activiteiten dan de puinbreker trillingen veroorzaken. Voorts zullen volgens het deskundigenbericht verschillende, van derden gehuurde, puinbrekers worden gebruikt, die in verschillende mate trillinghinder kunnen veroorzaken. Gelet op de toelichting bij het besluit en op paragraaf 8.5, Trillingen, van het akoestische rapport, is echter alleen de puinbreker als mogelijke bron van trillinghinder aangemerkt en zal ook het in voorschrift 8.3.3 voorgeschreven onderzoek slechts zien op trillingen vanwege de puinbreker. Ook is niet gebleken dat bij het stellen van deze voorschriften met het gebruik van verschillende soorten puinbrekers rekening is gehouden. Het college heeft gelet daarop, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten. De beroepsgrond slaagt.
Geur
2.15. [appellanten] betogen dat het college er ten onrechte van uit lijkt te gaan dat alleen groenafval geurhinder kan veroorzaken. Uit de aanvraag volgt dat ook bedrijfsafval en huishoudelijk restafval mag worden op- en overgeslagen. Ook daardoor kan volgens hen geurhinder worden veroorzaakt, zodat meer en verstrekkender voorschriften dienaangaande aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Daarnaast zijn zij van mening dat de geurvoorschriften niet voldoende zijn om geurhinder van groenafval te voorkomen, en dat een veel minder lange termijn voor de opslag van groenafval had moeten worden voorgeschreven.
2.15.1. Volgens het college zijn het grof huishoudelijk afval en het bedrijfsafval niet aangemerkt als potentiële geurbron, vanwege de eisen die gesteld worden vanuit het acceptatiebeleid van het bedrijf, en omdat deze stoffen direct worden uitgesorteerd. Voorts zijn volgens het college voorschriften aan de vergunning verbonden die potentiële geurhinder voorkomen, zoals het afdekken van een container waaruit geurhinder zou kunnen ontstaan (voorschrift 7.1.3). Het college stelt dat door de maatregelen die worden genomen, alsmede de beperkte hoeveelheid en het type groenafval er geen geurhinder is te verwachten. Het groenafval zal binnen de in voorschrift 7.1.4 van de vergunning gestelde maximale opslagtermijn van twee maanden volgens het college niet composteren.
2.15.2. Het acceptatiebeleid sluit niet uit dat afvalstoffen die geurhinder veroorzaken worden aangenomen en opgeslagen.
Volgens het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.1 treft de vergunninghouder alle maatregelen of voorzieningen die redelijkerwijs mogelijk zijn om geuroverlast te voorkomen en geurwaarneming buiten de inrichting te beperken. Uit dit voorschrift blijkt niet welke geurconcentratie volgens het college nog acceptabel is. Derhalve is niet duidelijk wanneer sprake is van overtreding van het voorschrift, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid.
Volgens voorschrift 7.1.3 moeten containers met afvalstoffen waaruit geur zou kunnen optreden worden afgedekt. Opslag van mogelijk geurhinder veroorzakende afvalstoffen vindt niet uitsluitend in containers plaats. Gelet daarop heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met dit voorschrift wordt gewaarborgd dat afvalstoffen die geurhinder veroorzaken worden afgedekt. Het voorschrift is in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Volgens voorschrift 7.1.4 dienen mogelijk geurende afvalstoffen regelmatig te worden afgevoerd. Nu niet is bepaald wat onder mogelijk geurende afvalstoffen moet worden verstaan, noch welke afvoerfrequentie wordt verstaan onder regelmatig afvoeren, is ook niet duidelijk wanneer sprake is van overtreding van dit voorschrift, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid.
De beroepsgrond slaagt voor zover het de genoemde voorschriften betreft.
2.16. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 13 februari 2008 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarin een beslissing is genomen omtrent de plaatsing van een geluidscherm, alsmede voor zover het betreft de bij de vergunning behorende voorschriften 7.1.1, 7.1.3, 7.1.4, 8.1.2, 8.2.1 en 8.3.3, en voor zover aan de bij de vergunning behorende voorschriften 8.1.1, 8.1.2, 8.2.2 en 8.2.3 geen controlevoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer zijn verbonden. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.17. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 13 februari 2008, kenmerk MPM5509/2006-17786, voor zover daarin een beslissing is genomen omtrent de plaatsing van een geluidscherm, voor zover het betreft de bij de vergunning behorende voorschriften 7.1.1, 7.1.3, 7.1.4, 8.1.2, 8.2.1, en 8.3.3, en voor zover aan de bij de vergunning behorende voorschriften 8.1.1, 8.1.2, 8.2.2 en 8.2.3 geen controlevoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer zijn verbonden;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Gelderland op om binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,19 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en negentien cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009
191-539.