200901063/1/H1 en 200901063/2/H1.
Datum uitspraak: 9 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 februari 2009 in zaken nrs. 08/1696 en 08/3092 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met vrijstelling van het bestemmingsplan lichte bouwvergunning verleend voor het oprichten van een serre op het bouwadres [locatie] te Breda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 april 2008 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: besluit I).
Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft het college aan [vergunninghouder] lichte bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel met een berging/tuinkamer.
Bij besluit van 4 juli 2008 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit, onder verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan voor de overschrijding van het bebouwingspercentage en de maximale oppervlakte voor bijgebouwen, in die zin gewijzigd dat de bij het besluit behorende bouwtekening wordt vervangen door een als zodanig gewaarmerkte gewijzigde bouwtekening en dat besluit voor het overige in stand gelaten (hierna: besluit II).
Bij uitspraak van 3 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] tegen besluit I ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en het door [appellanten] tegen besluit II ingestelde beroep ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 5 en 17 maart 2009. Voorts heeft [appellanten] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het ter zitting door het college gevoerde betoog dat [appellanten] geen belang heeft bij het hoger beroep, voor zover dit betrekking heeft op de bouwvergunning voor de serre faalt, nu de serre, voor het oprichten waarvan bij besluit van 18 december 2007 vergunning is verleend als gevolg van de wijziging van de bouwdiepte, goothoogte en nokhoogte een ander bouwwerk betreft dan dat, voor het oprichten waarvan op 28 oktober 2005 lichte bouwvergunning is verleend.
2.3. [appellanten] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de serre ten onrechte als uitbreiding van het hoofdgebouw en niet als bijgebouw heeft aangemerkt.
2.3.1. Ingevolge artikel 1, onder 14, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Haagse Beemden" wordt in de voorschriften onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmeting als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge dat artikel, onder 15, wordt onder bijgebouw verstaan: een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
2.3.2. De rechtbank heeft [appellanten] terecht niet gevolgd in het betoog dat het college heeft miskend dat de serre een bijgebouw is. Uit de hierboven vermelde definitie van de betekenis van de term "bijgebouw" volgt dat een gebouw, om bijgebouw te zijn, in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw, in dit geval de woning. De serre is volgens de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening constructief met het hoofdgebouw verbonden en staat daarmee door middel van een doorgang in verbinding. Dat zich ter plaatse van de doorgang een zogenoemde schuifpui bevindt, die voorheen de verbinding met de tuin vormde, maakt dit niet anders. De bouwtekening biedt geen grond voor de opvatting dat de serre in bouwkundig opzicht los moet worden gezien van het hoofdgebouw. Voorts is aannemelijk dat de serre voor woondoeleinden wordt gebruikt. Gelet op het vorenstaande, is de serre niet ondergeschikt aan het hoofdgebouw, maar maakt die daar deel van uit.
2.4. Bij realisering van het bouwplan voor de berging/tuinkamer (hierna: het bouwplan) wordt het ingevolge de planvoorschriften maximaal toegestane gezamenlijk oppervlak van bijgebouwen overschreden. Om niettemin medewerking aan die realisering te kunnen verlenen, heeft het college voor deze overschrijding krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) vrijstelling daarvan verleend. Niet in geschil is dat aan de daarvoor in artikel 20 van het Bro gestelde eisen wordt voldaan.
Voor de toepassing van die vrijstellingsbevoegdheid heeft het college op 13 februari 2007 beleidsregels vastgesteld. Volgens die regels, voor zover thans van belang, mag het bruto vloeroppervlak van de verleende vrijstellingen niet meer dan 25 m2 per woning bedragen. Voorts mag de uitbreiding niet hoger zijn dan de bestaande begane grondlaag.
2.5. [appellanten] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat volgens deze beleidsregels geen vrijstelling verleend mocht worden in verband met oppervlakte en hoogte van de voorziene bebouwing.
2.5.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college volgens de vastgestelde beleidsregels geen vrijstelling ten behoeve van de realisering van het bouwplan mocht verlenen. Zij heeft met juistheid daartoe overwogen dat het bruto vloeroppervlak van de verleende vrijstellingen, met inbegrip van de te verlenen vrijstelling voor het bouwplan en het oppervlak van de verleende vrijstelling voor de bouwdiepte van de serre, onder de 25 m2 blijft, nu de serre geen bijgebouw is. Voorts heeft zij terecht niet aangenomen dat de uitbreiding hoger is dan de bestaande begane grondlaag, nu het bouwplan voorziet in het op een gelijke hoogte aansluiten van de plafonds op de begane grond.
2.6. [appellanten] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beslissing over de vrijstelling aan zijn belang bij het voorkomen van verlies van lichtinval en uitzicht en het voorkomen van geluidhinder onvoldoende gewicht heeft toegekend.
2.6.1. Het college heeft de gestelde belangen in besluit II meegewogen. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het met de realisering van het bouwplan gediende belang bij uitbreiding van de woning in redelijkheid niet van groter gewicht heeft kunnen achten dan het door [appellanten] gestelde belang.
2.7. [appellanten] betoogt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat bij de berekening van de vergunde goothoogte een onjuist peil is toegepast. Hij vreest dat als gevolg daarvan bij uitvoering van het bouwplan de maximaal toegestane goothoogte van 3 m voor bijgebouwen zal worden overschreden.
2.7.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het bouwplan volgens de bouwtekening in overeenstemming met het bestemmingsplan voorziet in een goothoogte van 3 m en dat de bouwvergunning conform de aanvraag is verleend. Met betrekking tot het peil dient te worden uitgegaan van de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld. Dat het opgerichte bouwwerk, als gesteld, niet in overeenstemming is met de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening, kan niet leiden tot het oordeel dat de bouwvergunning ten onrechte is verleend.
Het betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2009