200805192/1.
Datum uitspraak: 15 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 mei 2008 in zaak nrs. 08/1026 en 08/1028 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) geweigerd om aan [appellant] bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het bouwen van een opslagruimte aan het [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2008, verzonden op 28 mei 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn aan de andere partij gestuurd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2009, waar [appellant], bijgestaan door P.J.M. Michielse, en het college, vertegenwoordigd door N.M. Ansems, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een bouwwerk van 99,0 m2 dat volgens de aanvraag om bouwvergunning als opslagruimte zal worden gebruikt. Het bouwwerk bestaat uit twee ruimten, gescheiden door een muur, die elk een toegangsdeur naar buiten hebben.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 12.2.3., aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: planvoorschriften), voor zover thans van belang, geldt voor het bouwen van bijgebouwen dat de oppervlakte aan bijgebouwen niet meer dan 75 m2 mag bedragen, mits het betrokken bouwperceel voor niet meer dan 40% bebouwd zal worden.
Ingevolge artikel 12.2.3., aanhef en onder b, eerste volzin, mag, indien het gezamenlijke oppervlak aan bijgebouwen op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerpplan groter is dan 75 m2, bij afbraak van (een) op voornoemd tijdstip reeds aanwezig(e) bijgebouw(en), het onder a genoemde oppervlak worden verhoogd met 20% van het oppervlak van de te slopen bijgebouw(en), mits het oppervlak niet groter wordt dan het oorspronkelijke oppervlak.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van één bijgebouw. Hij voert daartoe aan dat de scheidingsmuur zonder openingen maakt dat het gaat om twee bijgebouwen.
2.3.1. Het betoog faalt. Gezien de bouwtekening heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het bouwwerk bouwtechnisch één geheel vormt. Daargelaten nog de mogelijkheid om een tussendeur in de scheidingsmuur aan te brengen, betekent die scheidingsmuur, ongeacht of die al dan niet dragend is, op zich niet dat het bouwwerk daardoor niet een bouwtechnische eenheid vormt. In dat verband is voorts van belang dat het bouwwerk geheel op het perceel van [appellant] staat en dat hij eigenaar van het gehele bouwwerk is. Gezien het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het bouwplan betrekking heeft op één bijgebouw.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte ook de oppervlakte van de bouwvergunningvrije bouwwerken heeft meegenomen bij de vaststelling van de totale oppervlakte van de op het perceel aanwezige bijgebouwen.
2.4.1. Dit betoog is terecht aangevoerd, maar leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 maart 2004, in zaak nr. 200303568/1 (www.raadvanstate.nl) wordt bij het vaststellen van de ingevolge het bestemmingsplan maximaal te bebouwen oppervlakte niet de oppervlakte van bouwvergunningvrije bouwwerken meegeteld. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De constatering door de voorzieningenrechter dat het bouwwerk ingevolge artikel 12.2.3 van de planvoorschriften niet is toegestaan, is immers, gezien de oppervlakte van het bouwwerk van 99,0 m2, juist.
2.5. Voorts heeft de voorzieningenrechter, anders dan [appellant] betoogt, terecht overwogen dat het voorziene bouwwerk evenmin ingevolge artikel 12.2.3, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is toegestaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat de voorzieningenrechter niet met juistheid heeft vastgesteld dat de totale oppervlakte van de aanwezige kas en een afdak op het perceel ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan, indien deze bouwwerken moeten worden aangemerkt als bijgebouw en deze worden gesloopt, zodanig was dat met een beroep op de terugbouwregeling niet meer dan ongeveer 7 m2 extra zou mogen worden gebouwd. Ook met toepassing van de terugbouwregeling is in dit geval een bijgebouw van 99 m2 dan ook niet toegestaan.
Derhalve is het bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan.
2.6. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. Daarbij wijst hij erop dat ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: Bro), een bestaand bijgebouw van bijvoorbeeld 75 m2 kan worden uitgebreid met 25 m2.
2.6.1. Het college heeft ter zitting betoogd dat de ter uitvoering van artikel 19, derde lid, van de WRO vastgestelde beleidsregels aan verlening van de verlangde vrijstelling in de weg staan. Vast staat dat voor het bouwplan evenmin met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend.
Het college heeft geweigerd ingevolge het eerste lid van dat artikel vrijstelling te verlenen omdat het ten tijde in dit geding van belang bijgebouwen met een grotere oppervlakte dan 75 m2 ruimtelijk niet gewenst achtte. Voor individuele gebouwen wenste het vast te houden aan de in het bestemmingsplan opgenomen maximumoppervlakte van 75 m2. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het bouwwerk evenmin langs de weg van vrijstellingverlening kon worden vergund.
2.7. Voor zover [appellant] ter zitting heeft aangevoerd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren alsnog bouwvergunning te verlenen nu inmiddels een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is dat 100 m2 aan bijgebouwen toestaat, kan dat niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De voorzieningenrechter is terecht uitgegaan van de situatie ten tijde van het besluit op bezwaar. Die situatie bood het college onvoldoende mogelijkheden om bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009