In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 22 juli 2008 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] wegens het houden van meer varkens dan toegestaan op basis van de verleende vergunning. De last onder dwangsom was ingesteld omdat [appellant] meer dan 5.040 vleesvarkens hield, terwijl de vergunning slechts voor dat aantal was verleend. Het college heeft de dwangsom vastgesteld op € 5,00 per week per varken dat boven het vergunde aantal werd gehouden, met een maximum van € 50.000,00.
[Appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar op 16 december 2008 ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij stelde dat hij wel degelijk over een vergunning beschikte voor het houden van 6.048 vleesvarkens, gebaseerd op eerdere vergunningen. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 3 april 2009, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. van Groningen.
De Raad van State heeft overwogen dat het college terecht heeft gesteld dat de veranderingsvergunning van 1 juli 1997 was vervallen en dat de geldende revisievergunning van 30 maart 1999 leidde tot het recht om 5.040 vleesvarkens te houden. De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien het feit dat [appellant] meer varkens hield dan toegestaan. De Raad heeft ook overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van handhavend optreden af te zien, ondanks de financiële gevolgen voor [appellant].
Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, en de last onder dwangsom van het college bevestigd. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 15 april 2009.