200803956/1.
Datum uitspraak: 22 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 april 2008 in zaak nr. 07/4575 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven.
Bij besluit van 21 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven (hierna: het college) aan [vergunninghoudster]vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een appartementencomplex op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2008, verzonden op 24 april 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 juli 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2008 heeft vergunninghoudster, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.M.E. Verhaegh, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.W. Lauwers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, als partij gehoord.
2.1. Ter zitting heeft [appellante] haar beroepsgrond met betrekking tot door haar gestelde strijdigheid van het besluit van 1 mei 2007 met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ingetrokken.
2.2. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een appartementencomplex met vijf appartementen.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Overtocht" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel onder meer de bestemming "Woondoeleinden W9(G)".
2.4. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar, onder wijziging van de motivering van het primaire besluit, op het standpunt gesteld dat de bouw van het appartementencomplex in overeenstemming is met de bestemming en de daarbij behorende voorschriften in het bestemmingsplan, zodat hiervoor geen vrijstelling is vereist. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op dit standpunt heeft gesteld omdat de bouw van appartementen als zodanig in overeenstemming is met het bestemmingsplan. [appellante] keert zich in hoger beroep niet tegen dit oordeel, zodat van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan in strijd met de Wet geluidhinder geen hogere grenswaarden voor het perceel zijn vastgesteld, zodat de bestemming "Woondoeleinden W9(G)" aldaar vanwege strijdigheid met die wet onverbindend dient te worden verklaard. In dat verband wijst zij op de toelichting bij het bestemmingsplan waarin is vermeld dat uit akoestisch onderzoek blijkt dat de te verwachten geluidsbelasting bij het perceel 63 dB(A) en hoger is dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) zal zijn. Mocht die bestemming onverbindend worden verklaard, dan had de vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) moeten worden gevolgd.
2.5.1. Het betoog dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen hogere grenswaarden zijn aangevraagd en de bestemming "Woondoeleinden W9(G)" daarom is vastgesteld in strijd met de Wet geluidhinder treft geen doel. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het daartoe strekkende betoog in deze procedure niet aan de orde kan komen, maar naar voren had dienen te worden gebracht in de bestemmingsplanprocedure.
Het betoog heeft betrekking op de toepassing van in de Wet geluidhinder opgenomen bepalingen die grenswaarden bevatten ter zake van de geluidsbelasting van de gevel van onder meer woningen in een zone vanwege een weg. Dit zijn normen die zich richten tot het bestuursorgaan en die bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan in acht moeten worden genomen. De mogelijkheid om in het kader van een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent verlening van een bouwvergunning de gelding van de toepasselijke bestemming en de voorschriften van het bestemmingsplan aan de orde te stellen, strekt niet zover dat de toepassing van die bepalingen uit de Wet geluidhinder opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van het plan te hanteren toetsingsmaatstaf. Eventuele strijd met de Wet geluidhinder levert evenmin een in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet opgenomen grond voor de weigering van de bouwvergunning op. Het betoog dat de strijd met het bestemmingsplan is gelegen in hetgeen in de plantoelichting is vermeld over de noodzakelijke hogere waarden met het oog op de te verwachten geluidbelasting, slaagt niet omdat de toelichting geen bindend onderdeel van het bestemmingsplan is en als zodanig derhalve geen concreet toetsingskader vormt voor een aanvraag om bouwvergunning.
Voor het volgen van de vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 19 van de WRO is geen plaats, nu niet is betwist dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.6. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet gelezen in samenhang met artikel 120 van de Woningwet en het Besluit externe veiligheid inrichtingen, omdat een LPG-vulpunt is gestationeerd in de directe nabijheid van het perceel. Het college had dit in zijn belangenafweging dienen te betrekken, aldus [appellante].
2.6.1. Dit betoog leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen is geen algemene maatregel van bestuur die betrekking heeft op of samenhangt met onderwerpen waarin bij of krachtens de Woningwet is voorzien. Het is een algemene maatregel van bestuur die is vastgesteld krachtens de Wet milieubeheer en de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Eventuele strijd met dat Besluit levert niet de in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet gelezen in samenhang met artikel 120 van de Woningwet bedoelde weigeringsgrond op en de bouwvergunning kan derhalve niet om die reden worden geweigerd. Nu zich geen weigeringsgronden voordoen is evenmin ruimte voor een belangenafweging als door [appellante] gewenst. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Huijben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009