200807134/1/V2.
Datum uitspraak: 3 april 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 14 augustus 2008 in zaak nr. 07/39529 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 27 september 2001 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] mede voor haar minderjarige kinderen (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 6 februari 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit op de aanvraag dient te worden genomen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, voormelde aanvraag opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 augustus 2008, verzonden op 26 augustus 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 september 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In het eerste deel van de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door te overwegen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico te lopen op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling, heeft miskend dat in voormelde uitspraak van
6 februari 2004 reeds is geoordeeld dat de vreemdeling aan die bepaling geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Gelet hierop en nu zich terzake geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen, kon de tegen het besluit van 1 oktober 2007 gerichte beroepsgrond van de vreemdeling inzake artikel 3 van het EVRM in rechte niet opnieuw aan de orde komen, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. In voormelde uitspraak van 6 februari 2004 is, voor zover thans van belang, het besluit van 27 september 2001 vernietigd, omdat daarin het relaas van de vreemdeling ten onrechte niet was getoetst aan artikel 3 van het EVRM. Derhalve is - anders dan de staatssecretaris kennelijk veronderstelt - in die uitspraak niet een oordeel gegeven, inhoudende dat de vreemdeling aan artikel 3 van het EVRM geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. In die uitspraak heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gevonden om de beroepsgrond van de vreemdeling inzake artikel 3 van het EVRM buiten de beoordeling te laten. Dit deel van de grief faalt.
2.2. In het tweede deel van de grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank haar overweging, dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico te lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, ten onrechte mede heeft gebaseerd op de stellingen van de vreemdeling, dat zij van haar in Afghanistan achtergebleven familie heeft gehoord dat de Taliban haar nog steeds zoekt en dat de Taliban connecties heeft met haar neef, zodat het voor haar niet mogelijk is aan de aandacht van de Taliban te ontsnappen. Aldus is de rechtbank, volgens de staatssecretaris, buiten de grenzen van het geschil getreden, aangezien in het besluit van 1 oktober 2007 niet op deze stellingen is ingegaan en dit ook niet hoefde in het licht van hetgeen de vreemdeling in de bestuurlijke fase naar voren heeft gebracht.
2.2.1. Nu de staatssecretaris over voormelde stellingen van de vreemdeling in voormeld besluit geen standpunt heeft ingenomen, heeft de rechtbank, door die stellingen desalniettemin mede ten grondslag te leggen aan haar overweging dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico te lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, in feite een eigen oordeel over die stellingen gegeven. Aldus heeft de rechtbank niet onderkend dat het ingevolge
artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) haar taak is om - behoudens de hier niet aan de orde zijnde ambtshalve te verrichten toetsing - het bij haar bestreden besluit, de motivering waarop dit berust daaronder begrepen, op rechtmatigheid te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De in de grief vervatte klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2.2. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt, niet deugdelijk heeft gemotiveerd, nu hij - onder meer - voormelde stellingen ten onrechte daarbij niet heeft betrokken.
2.2.3. Aangezien de vreemdeling voormelde stellingen, blijkens het rapport van het aanvullend gehoor van 24 september 2004 en de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen van 10 november 2004, voorafgaand aan het besluit van 1 oktober 2007 ten grondslag heeft gelegd aan haar beroep op artikel 3 van het EVRM, is de staatssecretaris in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op die stellingen ingegaan, zodat de rechtbank dit besluit terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft vernietigd.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2009
418.
Verzonden: 3 april 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak