200806621/1/H1.
Datum uitspraak: 29 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 juli 2008 in zaak nr. 08/389 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.
Bij besluit van 21 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling, ontheffing en bouwvergunning verleend voor het bouwen van negen appartementen en winkelruimten op percelen aan de Markt te Tubbergen.
Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, het besluit van 21 februari 2007 herroepen en opnieuw vrijstelling, ontheffing en bouwvergunning verleend voor het bouwen van de negen appartementen en winkelruimten.
Bij uitspraak van 17 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 maart 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 25 september 2008.
Het college en [appellant sub 1] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2009, waar [appellant sub 1], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Legtenberg, ambtenaar in dienst van de gemeente, en drs. J.M. Roelands, werkzaam bij adviesbureau Goudappel Coffeng B.V. (hierna: Goudappel Coffeng), zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 2007 van de gemeente Tubbergen (hierna: de Bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2.2. Het bouwplan is in strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, nu op de percelen waarop de appartementen en winkelruimten worden gerealiseerd niet wordt voorzien in de daarvoor benodigde parkeerplaatsen. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening uiteindelijk bij besluit van 11 maart 2008 ontheffing verleend van het bepaalde in het eerste lid.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan dat besluit een motiveringsgebrek kleeft, nu de beleidsnotitie "Bouwen & Parkeren" van 11 maart 2008 (hierna: de beleidsnotitie) ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar nog niet in werking was getreden en dat besluit derhalve niet kon worden gemotiveerd met behulp van de beleidsnotitie. Volgens het college heeft de rechtbank miskend dat het in dat besluit naast een verwijzing naar de beleidsnotitie een uitgebreide afweging van de parkeermogelijkheden heeft opgenomen, zodat aan dat besluit een deugdelijke motivering ten grondslag ligt.
2.3.1. Nu de beleidsnotitie eerst na het nemen van het besluit op bezwaar van 11 maart 2008 bekend is gemaakt, was zij op dat moment nog niet in werking getreden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college ter motivering van dat besluit niet kon volstaan met een verwijzing naar de beleidsnotitie. Zij is er echter aan voorbij gegaan dat het college naast de verwijzing naar de beleidsnotitie een op deze zaak toegespitste beoordeling heeft gegeven van het aantal voor het bouwplan benodigde parkeerplaatsen. In het aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde rapport "Benodigd parkeeraanbod bouwplan '[vergunninghoudster]'" van Goudappel Coffeng van 22 februari 2008 is aan de hand van de bruto-vloeroppervlakte van de verschillende functies waarin het bouwplan voorziet en de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" uit 2004 van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek berekend hoeveel parkeerplaatsen benodigd zijn. Vervolgens is onderzocht hoeveel restcapaciteit op een loopafstand van 100 m en 200 m van het bouwplan beschikbaar is. Daarbij heeft Goudappel Coffeng, om een aanvaardbare parkeersituatie te waarborgen, de bezettingsgraad van de parkeerplaatsen in ogenschouw genomen. Op basis van eigen ervaringscijfers heeft zij voor gebieden met veel kortparkeerders een bezettingsgraad van 80% gehanteerd en voor gebieden met voornamelijk langparkeerders en een concentratie van parkeerplaatsen een bezettingsgraad van 90%. In haar rapport concludeert Goudappel Coffeng dat in de omgeving voldoende openbare parkeerplaatsen beschikbaar zijn om de parkeerdruk van de kort- en langparkeerders van de functies uit het bouwplan op te vangen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de aldus gegeven motivering het besluit tot het verlenen van ontheffing krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening zelfstandig kan dragen.
2.3.2. Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat het verlenen van ontheffing in strijd is met de beleidsnotitie, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat, zoals hiervoor is overwogen, de beleidsnotitie ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar nog niet in werking was getreden.
Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het verlenen van ontheffing in strijd is met het "Gemeentelijk verkeersveiligheidsplan 2004-2014" van 24 november 2004 (hierna: het GVP), omdat deze een parkeernorm voorschrijft van 1,8 parkeerplaatsen per nieuwe woning, waarvan 1,0 parkeerplaats op eigen terrein dient te liggen, faalt dat evenzeer. Gelet op paragraaf 3.2.1 van het GVP, gelezen in verbinding met paragraaf 3 van bijlage 8, heeft die norm geen betrekking op appartementen en winkelruimten.
Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat onduidelijk is wat de bruto-vloeroppervlakte is van de verschillende functies, zodat het maar de vraag is of het rapport van Goudappel Coffeng op juiste uitgangspunten is gebaseerd, leidt evenmin tot een ander oordeel. Gelet op de door het college overgelegde berekening van de bruto-vloeroppervlakte van het bouwplan, bestaat geen grond voor het oordeel dat in dat rapport wordt uitgegaan van onjuiste gegevens. Het betoog van [appellant sub 1] dat uit een andere berekening van het college blijkt dat de winkelruimten een oppervlakte hebben van ongeveer 850 m2 en niet, naar het college stelt, van 370 m2, maakt dat niet anders, nu, zoals het college ter zitting nader heeft toegelicht, in die berekening ruimten zijn betrokken waarop de hier aan de orde zijnde bouwvergunning geen betrekking heeft. Worden deze ruimten buiten beschouwing gelaten, dan is de bruto-vloeroppervlakte van de winkelruimten ook volgens die berekening 370 m2. Voor zover [appellant sub 1] in dit verband nog stelt dat wordt gebouwd in afwijking van de bouwvergunning, betreft dit een kwestie van handhaving en kan dit in de procedure tot het verlenen van een bouwvergunning niet aan de orde komen.
2.4. Het betoog dat de bouwvergunning in strijd met het bestemmingsplan "Tubbergen Centrum" is verleend, nu, naar gesteld, de oppervlakte van de winkelruimten meer dan 500 m2 bedraagt, brengt [appellant sub 1] voor het eerst in hoger beroep naar voren. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom [appellant sub 1] deze beroepsgrond niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en hij dit, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven.
2.5. Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college naar aanleiding van een nieuwe aanvraag bouwvergunning verleend voor het veranderen van de negen appartementen en winkelruimten, waarvoor bij het besluit van 11 maart 2008 bouwvergunning is verleend. De met die aanvraag beoogde wijziging is niet van ondergeschikte aard, zodat het besluit van 25 november 2008 niet krachtens de artikelen 6:18 en 6:19, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, bij dit hoger beroep kan worden betrokken. Voor zover de gronden van [appellant sub 1] zich richten tegen dat besluit, dienen zij dan ook buiten beschouwing te blijven.
2.6. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond
II. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 juli 2008 in zaak nr. 08/389;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009