200806619/1/H1.
Datum uitspraak: 6 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 juli 2008 in zaak nr. 07/3223 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Bij besluit van 29 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) aan [appellant sub 2] een bouwvergunning eerste fase verleend voor het verbouwen en uitbreiden van een horecapand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 april 2007 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar onder het verlenen van ontheffing opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2008, verzonden op 18 juli 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 april 2007 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 24 september 2008.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2009, waar het college, vertegenwoordigd door ing. J.E. Teunissen en drs. P.A.W. Commissaris, ambtenaren in dienst van de gemeente, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. M.L.M. Lohman en de heer Zevenhoven, architect, en [wederpartijen], vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 1992 van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: de Bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu ten behoeve van het horecapand na uitbreiding 75 parkeerplaatsen benodigd zijn en op het perceel slechts 56 plaatsen kunnen worden gerealiseerd, het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening ontheffing verleend. Aan die ontheffing heeft het college ten grondslag gelegd dat in de omgeving van het perceel voldoende parkeerruimte beschikbaar is.
De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat volgens haar zonder nadere motivering niet duidelijk is hoeveel parkeerplaatsen ten behoeve van het bouwplan benodigd zijn, hoeveel plaatsen op het perceel kunnen worden gerealiseerd en hoeveel plaatsen in de omgeving beschikbaar zijn.
2.3. Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank, door te oordelen dat het college aan de hand van het feitelijk gebruik van het pand na realisatie van het bouwplan dient aan te geven hoeveel bezoekers redelijkerwijs te verwachten zijn, heeft miskend dat het college ingevolge de eerder in deze zaak gedane uitspraak van de rechtbank van 6 februari 2007 in zaak nr. 06/3386 slechts nog gehouden was aan te tonen dat maximaal 150 zitplaatsen voor de functie theater als bedoeld in de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" uit 2004 (hierna: de ASVV) van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek zullen worden gerealiseerd en dat het voor de overige functies mag uitgaan van een parkeernorm van 6 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte.
2.3.1. In de uitspraak van 6 februari 2007 wordt bij de weergave van het standpunt van het college vermeld: "… Verweerder hanteert als uitgangspunt dat Studio [appellant sub 2] wordt gebruikt voor bruiloften, partijen, personeelsfeesten, concerten, theater, diners, high tea, brunch, geluidsopnamestudio, vergaderingen en trainingen. Verweerder gaat er gelet op deze activiteiten en de in de ASVV 2004 omschreven voorzieningen vanuit dat Studio [appellant sub 2] kan worden gezien als een horeca- en theatervoorziening. Ook vinden er regelmatig culturele activiteiten plaats waardoor verweerder oordeelt dat Studio [appellant sub 2] ook onder de voorziening sociaal cultureel centrum kan vallen. Gelet op de ligging van het gebouw (buitengebied), het aantal bezoekers over het jaar 2005 en het feit dat Studio [appellant sub 2] niet alleen maar een horecavoorziening danwel een theater of sociaal cultureel centrum is, is verweerder van oordeel dat het meer dan redelijk is een parkeernorm van 6 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloer oppervlak (bvo) te hanteren. Hierbij gaat verweerder uit van een gemiddelde van de norm van deze activiteiten."
Na de weergave van het standpunt van het college overweegt de rechtbank: "… Verweerder is ten aanzien van de functies horeca en sociale activiteiten die het gebouw thans vervult en verder gaat vervullen op basis van de ASVV niet ten onrechte uitgegaan van een gemiddelde van 6 parkeerplaatsen per 100 m2. Dit getal vormt het gemiddelde van het maximale parkeerkencijfer (8) voor de functie café/bar/disco/cafetaria en dat van sociaal cultureel centrum (4). Het bouwplan zal echter eveneens voorzien in een theaterfunctie."
Wat de theaterfunctie betreft overweegt de rechtbank vervolgens: "… Dat derde partij zich in dat licht zal houden aan zijn opgave van maximaal 150 zitplaatsen is voorshands niet voldoende aannemelijk. Bij een aantal zitplaatsen ten behoeve van theater van meer dan 187 kan niet meer worden volstaan met 75 parkeerplaatsen. Gelet op het voorgaande staat voor de rechtbank onvoldoende vast dat bij de realisatie van de uitbreiding ten behoeve van theater zal worden voldaan aan het vereiste van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering."
2.3.2. Gezien de hiervoor weergegeven passages uit de uitspraak van 6 februari 2007, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat het college bij de bepaling van de parkeerbehoefte van het bouwplan, behoudens de theaterfunctie, uit mag gaan van 6 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte. Nu daartegen geen hoger beroep is ingesteld, moet van de juistheid van dat oordeel worden uitgegaan. Bij aan het college verzonden brief van 22 maart 2007 heeft [appellant sub 2] verklaard de theaterfunctie, als door de rechtbank beschreven in de uitspraak van 6 februari 2007, niet te zullen toepassen in de nieuw te verwezenlijken zaal. Nu de beoogde uitbreiding van het horecapand aldus enkel nog zal worden gebruikt ten behoeve van horeca en sociale activiteiten, heeft het college zich in het besluit op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat het op grond van de uitspraak van 6 februari 2007 voor de bepaling van de parkeerbehoefte van het bouwplan mag uitgaan van een parkeernorm van 6 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte resulterend in een behoefte aan 75 parkeerplaatsen. Door te oordelen dat het college aan de hand van het feitelijk gebruik van het pand na realisatie van het bouwplan dient aan te geven hoeveel bezoekers redelijkerwijs te verwachten zijn, is de rechtbank voorbij gegaan aan het in die uitspraak gegeven oordeel. Het verweer van [wederpartijen] dat de rechtbank in die uitspraak niet is toegekomen aan een beoordeling van de parkeernorm voor bruiloften en partijen, zodat de aangevallen uitspraak juist is, mist feitelijke grondslag. Gezien de overwegingen van de rechtbank in de uitspraak van 6 februari 2007, heeft de rechtbank het college gevolgd in zijn standpunt dat deze activiteiten vallen onder de functie horeca.
2.4. Het betoog van het college dat de rechtbank, door te oordelen dat thans nog steeds onduidelijkheid bestaat over het aantal pareerplaatsen dat op het eigen terrein van [appellant sub 2] kan worden gerealiseerd, heeft miskend dat in de onherroepelijke uitspraak van 6 februari 2007 is vastgesteld dat dat terrein beschikt over 56 parkeerplaatsen, faalt. De passages uit die uitspraak waar het college zijn betoog op baseert, betreffen uitsluitend een korte omschrijving van het bouwplan en de weergave van het standpunt van het college en niet een uitdrukkelijk eigen oordeel van de rechtbank over het aantal beschikbare parkeerplaatsen. De stelling van het college dat uit die uitspraak volgt dat het moet aantonen dat maximaal 187 zitplaatsen ten behoeve van de theaterfunctie zullen worden gerealiseerd en dat daaruit kan worden afgeleid dat de rechtbank heeft vastgesteld dat ter plaatse 56 parkeerplaatsen beschikbaar zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Het aantal van 187 zitplaatsen is gebaseerd op het aantal parkeerplaatsen dat volgens het college bij toepassing van een parkeernorm van 0.4 parkeerplaats per bezoeker benodigd is, namelijk 75. Dit zegt evenwel nog niets over het aantal parkeerplaatsen dat daadwerkelijk op het terrein van [appellant sub 2] beschikbaar is. Over dat aantal heeft de rechtbank niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven.
2.5. [appellant sub 2] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in een nieuw te nemen besluit dient aan te geven hoeveel parkeerplaatsen redelijkerwijs gerealiseerd kunnen worden op het perceel en hoeveel parkeerplaatsen daarbuiten redelijkerwijs ter beschikking van hem staan. Volgens [appellant sub 2] heeft hij reeds aannemelijk gemaakt dat op het perceel de benodigde 75 parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd.
2.5.1. Uit de stukken van het dossier kan niet eenduidig worden afgeleid hoeveel parkeerplaatsen ten behoeve van het bouwplan met inachtneming van het geldende bestemmingsplan en het bepaalde in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening op het perceel kunnen worden gerealiseerd. Ook ter zitting zijn partijen er niet in geslaagd hierover de benodigde duidelijkheid te verschaffen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het besluit op bezwaar op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering en dat het college die in een nieuw te nemen besluit alsnog dient te geven.
2.6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Dit betekent dat het college een nieuw besluit op het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar dient te nemen. In dat besluit zal het college met inachtneming van de gronden van het bezwaar, waaronder de grond dat de door [appellant sub 2] voorziene parkeerplaatsen in strijd zijn met de ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse geldende bestemming, moeten beoordelen of op het perceel 75 parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd. Indien het college tot het oordeel komt dat dit niet mogelijk is, zal het moeten besluiten of het wederom ontheffing krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening wil verlenen. Daarbij zal het college in acht moeten nemen dat, zo is ter zitting gebleken, op de openbare weg Noordeinde geen parkeerverbod geldt, dat bij de nabijgelegen kerk 32 openbare parkeerplaatsen liggen en dat [appellant sub 2], naar hij stelt, een overeenkomst heeft gesloten om gebruik te kunnen maken van de op het terrein van de kerk gelegen parkeerplaatsen. Verder dient het college de door [appellant sub 2] overgelegde nadere rapporten in zijn besluitvorming te betrekken.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009