200805498/1/R2.
Datum uitspraak: 13 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 2008, kenmerk PZH-2008-383955, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: de raad) bij besluit van 18 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "3e herziening van het bestemmingsplan Landelijk gebied" (hierna: de herziening).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 augustus 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[partij] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2009, waar [appellanten], in de persoon van [een der appellanten] en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Molenwijk, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door A. de Fries, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. B. Baan, advocaat te Etten-Leur.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. De herziening is een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1990" (hierna: het bestemmingsplan) voor het perceel van [partij] in de "Zuidplas" aan de [locatie] te [plaats]. Met de herziening wordt beoogd de door [partij] gewenste herinrichting van de bebouwing op dit perceel juridisch en planologisch mogelijk te maken.
2.3. Het beroep van [appellanten] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "tevens slachterij" dat betrekking heeft op het gedeelte van het perceel van [partij] dat aan de voorzijde is gelegen. Hiertoe stellen zij dat de herziening in te ruime bebouwingsmogelijkheden voor de slachterij van [partij] ter plaatse van het plandeel voorziet, nu dit plandeel is vergroot en hieraan een maximaal bebouwingspercentage van 48,3 is toegekend. In dit verband voeren [appellanten] voorts aan dat dit percentage, na toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 13, zesde lid, onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan, bebouwing tot een maximum van 6943 m2 op het plandeel mogelijk maakt. Dit is volgens [appellanten] in strijd met de provinciale nota "Regels voor Ruimte" (hierna: de nota) en de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2003, in zaak nr.
200204123/1, waaruit volgens hen volgt dat op het plandeel slechts 6288 m2 aan bebouwing mag worden opgericht.
Voorts voeren [appellanten]aan dat de uitbreiding van de bouwmogelijkheden op het perceel van [partij] in strijd is met de tweede partiële herziening van het streekplan Zuid-Holland Oost (hierna: het streekplan) en het Intergemeentelijk Structuurplan Zuidplas (hierna: het ISP), omdat dit perceel in deze plannen is aangewezen als te ontwikkelen woongebied.
[appellanten] stellen dat het college van burgemeester en wethouders blijkens de brief aan het college van 16 december 1997 en het advies van de bezwaar- en beroepschriftencommissie van 7 december 2000 zich op het standpunt heeft gesteld dat op het plandeel niet meer dan 6288 m2 aan bebouwing mag worden opgericht. Daarbij komt dat ook het college in zijn reactie van 24 maart 1998 op voornoemde brief nadrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de bestaande bebouwing niet verder mag uitbreiden, aldus [appellanten].
2.3.1. Het college stelt dat ingevolge het bestemmingsplan en zonder toepassing van de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 13, zesde lid, van de planvoorschriften maximaal 6288 m2 ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "tevens slachterij" mag worden bebouwd. Ingevolge de nota is een uitbreiding van de slachterij van [partij] met maximaal 10% toegestaan, hetgeen volgens het college met zich brengt dat binnen het bouwvlak 6943 m2 mag worden gebouwd. Om te voorkomen dat toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 13, zesde lid, onder d, van de planvoorschriften zou leiden tot een uitbreiding van de bebouwing ter plaatse van het plandeel in een omvang die niet gewenst is, heeft de raad het op de plankaart aangegeven bebouwingspercentage beperkt tot er, na volledige toepassing van de vrijstellingsmogelijkheid van 15%, maximaal 6943 m2 aan bebouwing mogelijk is. Gelet op de beoogde herontwikkeling van de gronden in de "Zuidplas" voorziet het bebouwingspercentage van 48,3 dat hieruit voortvloeit, volgens het college in een eindsituatie. Het college weerspreekt voorts de stelling van [appellanten] dat de Afdeling in de uitspraak van 12 februari 2003 heeft geoordeeld dat het bebouwingsoppervlak niet meer mag bedragen dan 6288 m2. Voor zover de uitbreiding van de bebouwing ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "tevens slachterij" niet voldoet aan de in het streekplan opgenomen uitgangspunten stelt het college dat de slachterij van [partij] al bestond op het moment van de totstandkoming van het streekplan en dat aan de in het streekplan voorziene ontwikkelingen in de "Zuidplas" pas uitvoering zal worden gegeven tussen de jaren 2010 en 2020.
2.3.2. Artikel 13, vierde lid, onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan bepaalt dat de gezamenlijke oppervlakte aan gebouwen en overkappingen ter plaatse van de gronden die op de kaart zijn voorzien van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en een bebouwingspercentage, niet meer mag bedragen dan het ingeschreven percentage.
Ingevolge artikel 13, zesde lid, onder d, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het vierde lid, onder b, van dit artikel ten einde mogelijk te maken dat een groter deel van de gronden bebouwd wordt, één en ander met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte aan gebouwen en overkappingen met ten hoogste 15% ten opzichte van het ingevolge het vierde lid, onder b, van dit artikel toelaatbare oppervlak mag uitbreiden.
De herziening voorziet in een plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "tevens slachterij". Aan dit plandeel is een bebouwingspercentage van 48,3 toegekend. Gelet op artikel 13, vierde lid, onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan en na volledige toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 13, zesde lid, maakt de herziening mogelijk dat maximaal 6943 m2 aan bebouwing ter plaatse van het plandeel wordt opgericht.
2.3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat milieu- en hygiëne-eisen het noodzakelijk maken dat aan- en afvoerstromen van het slachtvee en de producten gescheiden plaatsvinden. Gebleken is voorts dat het scheiden van aan- en afvoerstromen binnen de bestaande bebouwing niet mogelijk is, zodat aanpassingen aan en uitbreiding van de bestaande bebouwing ter plaatse van het plandeel noodzakelijk zijn. Uit de plantoelichting blijkt dat het maximum van 6943 m2 aan bebouwing ter plaatse van het plandeel tot stand is gekomen door toepassing van de uitbreidingsmogelijkheid met 10% uit de nota voor bestaande niet-agrarische bedrijven. Bij de berekening van dit maximum is de maximaal toegestane bebouwing op het plandeel ingevolge het bestemmingsplan, te weten 6288 m2, als uitgangspunt genomen. Voorts is van belang dat rekening is gehouden met de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 13, zesde lid, van de voorschriften van het bestemmingplan, zodat na toepassing hiervan niet meer dan 6943 m2 bebouwing ter plaatse van het plandeel kan worden opgericht.
2.3.4. Ingevolge de nota dient de uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in beginsel binnen het bouwperceel te worden gerealiseerd. De herziening voorziet weliswaar in een uitbreiding aan de oostzijde van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "tevens slachterij", maar zoals het college terecht heeft opgemerkt is de maximaal toegestane bebouwing ter plaatse van het plandeel van 7231 m2 onder het vorige bestemmingsplan met 288 m2 verminderd tot 6943 m2. Gelet hierop en nu is gebleken dat milieu- en hygiëne-eisen aan de slachterij van [partij] aanpassingen aan en uitbreiding van de bestaande bebouwing noodzakelijk maken, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval van dit uitgangspunt mocht worden afgeweken.
2.3.5. Het college heeft ook in hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2003 in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring te onthouden aan het plandeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2006 in zaak nr.
200510439/1) volgt uit deze door [appellanten] aangehaalde uitspraak niet dat een maximumoppervlakte is gesteld aan een met een planherziening mogelijk te maken uitbreiding van de slachterij van [partij].
2.3.6. Het gebied waarin het perceel van [partij] is gelegen is op de bij het streekplan behorende plankaart aangewezen als uit te werken agrarisch gebied. Blijkens het streekplan wordt beoogd dit gebied in de toekomst en afhankelijk van de woningbehoefte geheel of gedeeltelijk te herontwikkelen als woongebied. Hoewel het beleid van het provinciebestuur kennelijk is gericht op de ontwikkeling van de agrarische en - op termijn - de woonfunctie in dit gebied, heeft het college zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het streekplan zich niet verzet tegen aanpassingen aan en uitbreiding van de bebouwing van de slachterij van [partij]. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de slachterij al sinds 1983, dus ruim voor de vaststelling het streekplan op 24 mei 2006, aan de [locatie] is gevestigd.
2.3.7. Blijkens het ISP wordt beoogd het gebied waarin het perceel van [partij] is gelegen op termijn in te richten voor wonen en werken, waarbij het accent op wonen komt te liggen. Hoewel ter zitting is gebleken dat de slachterij van [partij] door deze herontwikkeling mogelijk niet op haar huidige locatie gevestigd kan blijven, kan uit het ISP zelf niet worden afgeleid dat voor een bedrijf als dat van [partij] in dit gebied geen plaats meer zou zijn. Het college is er dan ook niet ten onrechte van uitgegaan dat het ISP zich niet verzet tegen aanpassingen aan en uitbreiding van de bebouwing ten behoeve van de voortzetting van de slachterij tot aan de daadwerkelijke uitvoering van deze herontwikkeling. Daarnaast heeft het college van belang kunnen achten dat de slachterij al ruim voor de vaststelling van het ISP op 31 januari 2006 op haar huidige locatie is gevestigd.
2.3.8. Hoewel uit de door [appellanten] aangehaalde brief van 16 december 1997 en het advies van de bezwaar- en beroepschriftencommissie van 7 december 2000 blijkt dat het college van burgemeester en wethouders destijds heeft beoogd de bebouwing op het perceel van [partij] niet verder uit te breiden dan tot 6288 m2, behoefde het college hierin geen aanleiding te vinden goedkeuring te onthouden, omdat de milieu- en hygiëne-eisen voor een slachterij inmiddels zijn veranderd en in verband hiermee aanpassingen aan en uitbreiding van de slachterij van [partij] noodzakelijk zijn. Hetzelfde geldt voor hetgeen in de reactie van het college van 24 maart 1998 op eerdergenoemde brief is opgenomen. Bovendien heeft het college, anders dan [appellanten] betogen, in de in de brief van 24 maart 1998 opgenomen reactie niet nadrukkelijk bepaald dat de bestaande bebouwing feitelijk niet verder mocht worden uitgebreid, maar geeft de brief er slechts blijk van dat het college de omstandigheid dat feitelijk geen uitbreiding van de bestaande bebouwing plaatsvindt, bij de totstandkoming van zijn reactie in aanmerking heeft genomen.
2.3.9. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het niet onredelijk dat het college ermee heeft ingestemd dat met de herziening bebouwing op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "tevens slachterij" tot een maximum van 6943 m2 mogelijk wordt gemaakt. Gelet hierop en in aanmerking genomen artikel 13, zesde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, heeft het college tevens in redelijkheid kunnen instemmen met het bebouwingspercentage van 48,3 op dit plandeel.
2.4. Het beroep van [appellanten] richt zich voorts tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "zonder gebouwen" dat betrekking heeft op het gedeelte van het perceel van [partij] dat aan de achterzijde is gelegen. Zij voeren hiertoe aan dat de agrarische bestemming die ingevolge het bestemmingsplan op dit gedeelte van het perceel rustte, bij deze herziening ten onrechte is gewijzigd in een bedrijfsbestemming. [appellanten] stellen dat deze bestemmingswijziging een ontoelaatbare vergroting van het perceel van de slachterij van [partij] bewerkstelligt, hetgeen volgens hen zal leiden tot extra overlast. Daarbij is deze uitbreiding volgens hen in strijd met de nota. Bovendien heeft het college door goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "zonder gebouwen" ten onrechte niet onderkend dat de verharding op dit gedeelte van het perceel illegaal is aangebracht, aldus [appellanten].
2.4.1. Het college stelt dat op het gedeelte van het perceel van [partij] dat aan de achterzijde is gelegen geen gebouwen en overkappingen mogen worden opgericht, maar wel verhardingen ten dienste van de bedrijfsvoering mogen worden aangebracht. Gelet op de bedrijfsvoering en de fysieke ruimte op het gedeelte van het perceel van [partij] dat aan de voorzijde is gelegen, is dit volgens het college alleszins redelijk. Het college acht deze bestemming voorts niet in strijd met de nota, nu de nota volgens het college enkel betrekking heeft op het naar redelijkheid uitbreiden van niet-agrarische bedrijven door middel van bebouwing.
2.4.2. De herziening voorziet in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "zonder gebouwen" dat ziet op het gedeelte van het perceel van [partij] dat aan de achterzijde is gelegen. Niet in geding is dat dit plandeel in het bestemmingsplan was bestemd voor "Agrarische doeleinden".
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, bepaalt dat de op de kaart voor "Agrarische doeleinden" aangewezen gronden ter plaatse van de gronden zonder subbestemming zijn bestemd voor land- en tuinbouw op open grond.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a1, voor zover thans van belang, zijn de voor "Bedrijfsdoeleinden" aangewezen gronden met de subbestemming "BIIsl" en de aangrenzende gronden zonder subbestemming met de aanduiding "zonder gebouwen" bestemd voor een slachterij.
Ingevolge artikel 13, vierde lid, onder a, in samenhang gelezen met het derde lid van dit artikel, mogen ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "zonder gebouwen" geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd.
2.4.3. Daargelaten de vraag of de verharding op het gedeelte van het perceel van [partij] dat aan de achterzijde is gelegen een overtreding van het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksverbod vormde, kan dit enkele feit niet tot het oordeel leiden dat aan het desbetreffende plandeel geen bedrijfsbestemming had mogen worden toegekend. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan, ook voor zover dit betreft een plandeel waarop illegaal gebruik plaatsvindt, moet een nieuwe belangenafweging worden gemaakt.
2.4.4. Wat betreft het betoog dat de bedrijfsbestemming op het desbetreffende plandeel in strijd is met de nota overweegt de Afdeling als volgt. De nota bepaalt in paragraaf 3.2 onder B wat betreft de uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven onder meer dat 10% extra inhoud als richtlijn moet worden aangehouden en dat de uitbreiding in beginsel binnen het bouwperceel dient te worden gerealiseerd. Gelet op deze passages en nu het merendeel van hetgeen in paragraaf 3.2 onder B is opgenomen over bebouwing gaat, heeft het college zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de desbetreffende beleidslijn enkel ziet op de uitbreiding van de bebouwing van niet-agrarische bedrijven. Gelet op het voorgaande heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de bedrijfsbestemming op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "zonder gebouwen" niet in strijd is met de nota.
2.4.5. Van de zijde van [appellanten] is onweersproken gesteld dat het gedeelte van het perceel van [partij] dat aan de achterzijde is gelegen, een omvang van ongeveer 5000 m2 heeft. De Afdeling constateert dat het bestemmingsplan het gebruik voor de land- en tuinbouw op open grond op dit gedeelte van het perceel toestond en dat de herziening ter plaatse voorziet in het gebruik ten behoeve van een slachterij. Hoewel [appellanten] gelet hierop kan worden toegegeven dat de herziening in planologisch opzicht een uitbreiding van de bedrijfsvoering in het kader van de slachterij van [partij] mogelijk maakt, heeft het college in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de toekenning van een bedrijfsbestemming aan bedoeld plandeel dan aan het belang van [appellanten] bij het behoud van de agrarische bestemming ter plaatse. Daarbij heeft het college in redelijkheid kunnen betrekken dat ingevolge de aanduiding "zonder gebouwen" geen gebouwen en overkappingen ter plaatse van dit plandeel mogen worden opgericht. Voorts heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het gedeelte van het perceel van [partij] dat aan de achterzijde is gelegen moet worden gebruikt ten behoeve van het parkeren en draaien van vrachtwagens die de producten vervoeren. Uit de door [partij] ter zitting getoonde tekening van zijn bedrijfsterrein is gebleken dat hiervoor op het perceel ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de nadere aanduiding "tevens slachterij" onvoldoende ruimte is. Tot slot is nog van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gedeelte van het perceel van [partij] dat aan de achterzijde is gelegen, onderdeel uitmaakt van de inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvoor een rechtens onaantastbare milieuvergunning bestaat.
2.5. Tot slot hebben [appellanten] bezwaar tegen de herziening omdat daarin niet is voorzien in een afschermende groenstrook langs de grens van het plangebied. Hiertoe stellen zij dat het landschap in aanzienlijke mate wordt verstoord door de omvang en de aard van de bebouwing. Volgens hen is het ontbreken van een groenstrook voorts in strijd met een principebesluit van het college van 24 maart 1998, waarin een goed inplantingsplan als voorwaarde voor de uitbreiding van de slachterij wordt gesteld.
2.5.1. Het college stelt in navolging van de raad dat een groenbestemming geen garantie geeft voor het daadwerkelijk realiseren van een inplantingsplan. Voorts brengt het college naar voren dat ten tijde van het principebesluit van 24 maart 1998 de nota "Planbeoordeling 1998" van kracht was, waarin werd vereist dat niet-agrarische bedrijven landschappelijk worden ingepast. Het huidige provinciale beleid stelt deze voorwaarde volgens het college echter niet. Het college stelt voorts dat voorzien is in een deugdelijke beplanting, omdat aan de zuidoostzijde van het perceel bomen zijn geplant. Gelet op de kenmerkende openheid van het landschap had in de herziening geen groenstrook voor deze beplanting hoeven worden opgenomen, aldus het college.
2.5.2. Hoewel het opnemen van een groenbestemming op de plankaart niet verplicht tot het aanbrengen van groenvoorzieningen, kan dit alleen geen reden zijn om geen afschermende groenstrook in de herziening op te nemen. Hierbij is van belang dat aan reeds aangebrachte groenvoorzieningen op een strook met een groenbestemming meer waarborgen worden geboden, dan aan de op een plandeel met een bedrijfsbestemming aangebrachte groenvoorzieningen. Ook de omstandigheid dat het huidige provinciale beleid niet verplicht tot het opstellen van een inplantingsplan voor niet-agrarische bedrijven ter plaatse neemt niet weg dat in dit geval had moeten worden beoordeeld of mede in aanmerking genomen het belang van [appellanten] een afschermende groenstrook in de herziening had moeten worden opgenomen. Daarbij is van belang dat het college in de brief van 24 maart 1998 het standpunt heeft ingenomen dat uitbreiding van de slachterij van [partij] alleen doorgang mag vinden indien het bedrijf landschappelijk wordt ingepast. Het college kan voorts niet worden gevolgd in het standpunt dat de kenmerkende openheid van het landschap zich tegen het opnemen van een afschermende groenstrook in de herziening verzet. De bebouwing op het plandeel maakt gelet op de aard en omvang ervan zelf ook inbreuk op de openheid van het landschap.
Uit de ter zitting getoonde foto van het perceel van [partij] is weliswaar gebleken dat er aan de zuidoostzijde van het perceel populieren zijn aangebracht, maar gelet op het voorgaande heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom deze groenstrook en groenstroken aan de andere zijden van het perceel niet in de herziening zijn voorzien.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Gelet op de opmerking van de raad ter zitting dat het in gevallen als deze niet ongebruikelijk is een groenstrook van 4 meter aan te houden, ziet de Afdeling aanleiding om een strook van deze breedte langs de grens van het plangebied in de vernietiging te betrekken. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.6.1. Voor het overige is de conclusie dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 mei 2008, kenmerk PZH-2008-383955, voor zover dit betreft een strook van 4 meter langs de grens van het plangebied, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellanten]in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 652,49 (zegge: zeshonderdtweeënvijftig euro en negenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009