ECLI:NL:RVS:2009:BI3687

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806777/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor erfafscheiding in Hilversum

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum op 2 november 2006 geweigerd om vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding op een perceel in Hilversum. De appellant, die de erfafscheiding wilde plaatsen, heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 15 mei 2007. De rechtbank Amsterdam heeft op 14 juli 2008 het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 6 april 2009 ter zitting is behandeld.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de erfafscheiding, die inmiddels was gerealiseerd, niet voldeed aan de maximumhoogte van twee meter zoals vastgelegd in het bestemmingsplan "Noordwestelijk Villagebied". De appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat de erfafscheiding niet in strijd was met de toegestane maximumhoogte, omdat het college ten onrechte de hoogte van het maaiveld als uitgangspunt had genomen. De Raad van State oordeelde echter dat het college de definities van peil en maaiveld correct had toegepast en dat de hoogte van de erfafscheiding meer dan twee meter was, wat in strijd was met het bestemmingsplan.

Daarnaast betoogde de appellant dat het college niet in redelijkheid vrijstelling had kunnen weigeren op basis van de beleidsregels. De Raad van State verwierp dit betoog en concludeerde dat de beleidsregels niet de wettelijke mogelijkheid van het verlenen van vrijstelling doorkruisen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen sprake was van een kennelijke fout in het bestemmingsplan en dat de omstandigheden van de erfafscheiding niet onderkend waren bij het opstellen van de beleidsregels.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 13 mei 2009.

Uitspraak

200806777/1/H1.
Datum uitspraak: 13 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2008 in zaak nr. AWB 07/2979 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: het college) geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel [locatie] te Hilversum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2008, verzonden op 28 juli 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door L. Reurts, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De - inmiddels gerealiseerde - erfafscheiding is op de percelen [locatie] en deels op nummer […] geplaatst. De erfafscheiding grenst aan de percelen Kroonlaan 4 en 6 (hierna: de percelen aan de Kroonlaan).
Het college heeft geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de erfafscheiding vanwege de hoogte daarvan.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noordwestelijk Villagebied" rust op het perceel de bestemming "Wonen" met nadere aanduiding "te bebouwen erven".
Artikel 11, aanhef, zesde lid, eerste volzin, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: planvoorschriften) bepaalt dat de maximumhoogte van een erfafscheiding op het "te bebouwen erf" twee meter bedraagt.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften wordt bij de toepassing van de planvoorschriften de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten tussen de bovenkant van het bouwwerk en het peil.
Artikel 1, aanhef en onder 7, bepaalt dat in deze voorschriften onder peil wordt verstaan:
a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang aan een weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdingang;
b. in andere gevallen en bij bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de hoogte van het gemiddelde direct aansluitende maaiveld.
Artikel 1, aanhef en onder 8, bepaalt dat in deze voorschriften onder maaiveld wordt verstaan: de gemiddelde hoogte van het terrein grenzende aan de gevels ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de erfafscheiding niet in strijd is met de toegestane maximumhoogte van twee meter uit artikel 11, aanhef, zesde lid, eerste volzin, van de planvoorschriften. Hij voert daartoe aan dat het college ter vaststelling van de hoogte van de erfafscheiding ten onrechte de hoogte van het maaiveld direct aansluitend op de erfafscheiding ten tijde van het ter inzage leggen van het bestemmingsplan als uitgangspunt heeft genomen. Volgens [appellant] dient te worden uitgegaan van het enkele tientallen centimeters hoger gelegen maaiveld van de woning op het perceel [locatie] dan wel van het hoger gelegen maaiveld van de percelen van de Kroonlaan.
2.3.1. Het college is bij het bepalen van de hoogte van de erfafscheiding uitgegaan van de definities van peil en maaiveld uit het bestemmingsplan. Het college heeft als essentie van artikel 1, aanhef en onder 8, van de planvoorschriften beschouwd de relatie die is gelegd tussen het bouwwerk en de gemiddelde hoogte van het maaiveld ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan. Bij de toepassing van deze definities is het college, gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder 7, onder b, van de planvoorschriften, ervan uitgegaan dat de gemiddelde hoogte van het maaiveld direct aansluitend op de erfafscheiding ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan als uitgangspunt moet worden genomen. Dit is niet onjuist te achten. Anders dan bij gebouwen, waarvan de hoofdtoegang niet aan een weg grenst, kan bij bouwwerken, geen gebouwen zijnde, immers geen sprake zijn van gevels en derhalve ook niet van een gemiddelde hoogte van het daaraan grenzende terrein. Vast staat dat de hoogte van de erfafscheiding, gemeten vanaf het direct aansluitende maaiveld, meer dan 2 m is, zodat deze in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren. In dat verband voert hij aan dat de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19 lid 3 WRO jo artikel 20 Bro 1985" (hierna: beleidsregels), vastgesteld door het college op 26 maart 2002, buiten toepassing moeten worden gelaten, omdat deze de wettelijke mogelijkheid van het verlenen van vrijstelling doorkruisen.
2.4.1. Dit betoog faalt. In artikel 6 van de beleidsregels is bepaald dat met betrekking tot een situatie als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 het bestemmingsplan het uitgangspunt is en in principe geen medewerking aan vrijstelling wordt verleend, tenzij het één van de zeven in de bepaling genoemde gevallen betreft, zoals ingeval van een kennelijke fout in het bestemmingsplan of een verouderd bestemmingsplan. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de beleidsregels de wettelijke vrijstellingsbevoegdheid zouden doorkruisen en dat het college niet in redelijkheid het actuele bestemmingsplan, dat van juni 2005 is, als uitgangspunt heeft mogen hanteren.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat toepassing van de beleidsregels tot het verlenen van vrijstelling had moeten leiden, omdat de vastlegging van de maximumhoogte van 2 meter van erfafscheidingen volgens hem een kennelijke fout in het bestemmingsplan betreft. Daarmee is naar hij stelt immers ten onrechte geen rekening gehouden met hoogteverschillen in het plangebied.
2.5.1. Dit betoog faalt. Reeds nu in de definities in artikel 1 van de planvoorschriften wordt gesproken over 'gemiddelde hoogte van het terrein' moet worden vastgesteld dat de planwetgever rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat het terrein in het gebied waarop het bestemmingsplan van toepassing is verschillende hoogten kent. Van een kennelijke fout in het bestemmingsplan is in zoverre dan ook geen sprake.
2.5.2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van een situatie waarin strikte navolging van de beleidsregels leidt tot een uitkomst die niet geacht kan worden te zijn beoogd. Niet valt in te zien dat de omstandigheden dat de erfafscheiding aan meerdere achtertuinen grenst en vanaf de openbare weg niet waarneembaar is, niet zouden zijn onderkend bij het opstellen van de beleidsregels.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009
414-163.