200807598/1/H1.
Datum uitspraak: 27 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 5 september 2008 in zaak nrs. 08/1319 en 08/1320 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek.
Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek (hierna: het college) opnieuw aan het bestuur van de Sint Walburgisparochie Netterden (hierna: de Sint Walburgisparochie) vrijstelling verleend voor het gebruik van het pand op het perceel Netterdensestraat 8 te Netterden, gemeente Oude IJsselstreek, (hierna: het pand) als opbaarruimte.
Bij uitspraak van 5 september 2008, verzonden op 8 september 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2008 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2008, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2009, waar het college, vertegenwoordigd door M. Pothof-van Harm, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.C.H. van de Ven, rechtsbijstandverlener, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat het gebruik van het pand als opbaarruimte in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Om die reden heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
2.2. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het in redelijkheid vrijstelling kon verlenen. Daartoe voert het aan dat het belang van [wederpartij] voldoende in de belangenafweging is betrokken.
2.3.1. Het college heeft ter zitting gesteld dat in verband met de bescherming van de privacy van [wederpartij] de vrijstelling is beperkt tot het gebruik van de opbaarruimte gedurende tien keer per jaar en dat per keer slechts één avond is bedoeld voor bezoekers van de opbaarruimte, anders dan de naaste familie. In de vrijstelling is echter slechts opgenomen dat er maximaal tien keer per jaar iemand mag worden opgebaard. Uit de Wet op de lijkbezorging volgt dat de duur van de opbaring maximaal vijf dagen mag betreffen. Er is geen enkele beperking in de vrijstelling opgenomen met betrekking tot de bezoektijden van de opbaarruimte of ten aanzien van de personen die de opbaarruimte mogen bezoeken. Dit brengt met zich dat de vrijstelling het mogelijk maakt dat de opbaarruimte tien keer per jaar gedurende vijf dagen, en derhalve vijftig dagen per jaar, door een ieder kan worden bezocht. Daaruit volgt dat de vrijstelling niet overeenstemt met het standpunt dat door het college is ingenomen. Nu het college dit niet heeft onderkend zijn de belangen van [wederpartij] onvoldoende meegewogen in de in het kader van de vrijstelling te maken belangenafweging. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de emotionele belasting van een opbaarruimte op het perceel voor [wederpartij], wat daar verder van zij, in deze belangenafweging geen zelfstandig af te wegen punt is.
Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), alsmede met artikel 3:46 van de Awb, nu de vrijstelling onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. De uitkomst van de onder de bewoners van Netterden gehouden enquête kan hieraan niet afdoen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009