200902422/1/M1.
Datum uitspraak: 20 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [verzoekster] een vijftal lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van haar inrichting voor de opslag, overslag en bewerking van afvalstoffen gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2009, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 april 2009, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door R. Aartssen, gemachtigde, en het college vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens, O.L. Zavelyeva en J.J. Voesenek, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit zijn lasten opgelegd wegens het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking hebben van een inrichting en het overtreden van de voorschriften 17.1.10 en 17.1.14 van de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning aan [verzoekster] van 28 november 2007. De dwangsommen worden verbeurd indien de overtredingen niet voor 15 april 2009 zijn beëindigd. De lasten houden het volgende in.
De eerste last houdt in dat, indien na 15 april 2009 geconstateerd wordt dat er openingen zijn gehouden in de gevulde opslagtanks (voorschrift 17.1.10), [verzoekster], een dwangsom verbeurt van € 1.000,00 per constatering, met een maximum van € 10.000,00.
De tweede last houdt in dat, indien na 15 april 2009 nog steeds een rapportage ontbreekt overeenkomstig de eisen van voorschrift 17.1.14 van de vergunning van 28 november 2007, nr. 1348934, [verzoekster] een dwangsom verbeurt van € 1.000,00 per week dat niet is voldaan aan het voorschrift, met een maximum van € 10.000,00;
De derde last houdt in dat, indien na 15 april 2009 geconstateerd wordt dat groenafval in strijd met artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer binnen de inrichting wordt gecomposteerd of langer dan 3X24 uur binnen de inrichting verblijft, [verzoekster] een dwangsom verbeurt van € 5.000,00 per constatering met een maximum van € 50.000,00;
De vierde last houdt in dat, indien na 15 april 2009 geconstateerd wordt dat in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer binnen de inrichting beendermeel wordt opgeslagen of afgezakt, [verzoekster] een dwangsom verbeurd van € 1.000,00 per constatering met een maximum van € 10.000,00;
De vijfde last houdt in dat, indien na 15 april 2009 geconstateerd wordt dat binnen de inrichting een opslagtank voor raapolie in gebruik is, [verzoekster] een dwangsom verbeurt van € 500,00 per constatering met een maximum van € 5.000,00.
2.2. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen.
De eerste last onder dwangsom
2.3. Ingevolge voorschrift 17.1.10 van de vergunning dienen de openingen in de tanks gesloten te worden gehouden, behalve wanneer de tank leeg is en tijdens inspecties.
2.3.1. [verzoekster] betoogt, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, dat de openingen van de opslagtanks reeds voor het nemen van bestreden besluit zijn afgesloten, zodat zich destijds in zoverre geen overtreding meer voordeed. Ter zitting heeft [verzoekster] gesteld dat zij een herhaling van de betreffende overtreding zal voorkomen.
2.3.2. Daargelaten of voorschrift 17.1.10 van de vergunning niet meer wordt overtreden, ziet de voorzitter aanleiding het verzoek ten aanzien van de eerste last onder dwangsom af te wijzen. Daartoe overweegt hij dat een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom zijn zin ook ontleent aan de preventieve dreiging die er voor de toekomst van uitgaat.
De tweede last onder dwangsom
2.4. Ingevolge voorschrift 17.1.14 van de vergunning moet binnen zes maanden na het in werking treden van de vergunning een rapportage worden overgelegd waaruit blijkt op welke wijze de in voorschrift 17.1.11 voorgeschreven condities worden bewaakt.
2.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat binnen de begunstigingstermijn een rapportage als bedoeld in voorschrift 17.1.14 van de vergunning is overgelegd en dat daarmee tijdig is voldaan aan de last. Het college heeft toegezegd deze last in het besluit op bezwaar te herroepen, zodat, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding bestaat de hierna volgende voorlopige voorziening te treffen.
De derde last onder dwangsom
2.5. Het geschil wat de derde last onder dwangsom betreft spitst zich toe op de vraag of de opslag van groenafval binnen deze inrichting een vorm van composteren is en of groenafval langer dan 3x24 uur binnen de inrichting mag worden opgeslagen. Gezien hetgeen door [verzoekster] in dit kader is aangevoerd en hetgeen hieromtrent door het college is gesteld, is de voorzitter van oordeel dat de onderhavige procedure zich niet leent voor de beantwoording van deze vraag. Het college kan bij het nemen van besluit op bezwaar nader onderzoek verrichten ter beantwoording van deze vraag.
2.5.1. Ter zitting heeft [verzoekster] verklaard dat het verse groenafval onder een overkapping wordt opgeslagen en het oudere materiaal in depots, zodat de opslag van groenafval gecompartimenteerd plaatsvindt. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat om aan deze last te voldoen 12.000 ton groenafval naar een verwerker getransporteerd moet worden. Onweersproken is door [verzoekster] gesteld dat verwerkers hiervoor onvoldoende capaciteit hebben. Gezien het voorgaande en in aanmerking genomen dat geuroverlast alleen ontstaat bij het transporteren van het groenafval naar een verwerker en binnen afzienbare tijd een beslissing op bezwaar wordt genomen, ziet de voorzitter voldoende aanknopingspunten om een voorlopige voorziening ten aanzien van de derde last onder dwangsom te treffen.
De vierde en vijfde last onder dwangsom
2.6. Wat betreft de vierde en vijfde last onder dwangsom overweegt de voorzitter het volgende.
2.6.1. Volgens het bestreden besluit heeft het college geconstateerd dat binnen de inrichting beendermeel wordt opgeslagen en afgezakt en dat een opslagtank voor raapolie binnen de inrichting in gebruik is. Niet in geschil is dat deze activiteiten niet zijn vergund in de op 28 november 2007 verleende vergunning en destijds dan ook in strijd werd gehandeld met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het college was derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.6.2. Gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [verzoekster] op 30 oktober 2008 twee meldingen krachtens artikel 8.19 van de Wet milieubeheer bij het college heeft ingediend ten behoeve van de opslag van beendermeel en de opslagtank voor raapolie. Namens het college is ter zitting verklaard dat zich geen belemmeringen voordoen om beide meldingen te accepteren. Gezien het vorenstaande houdt de voorzitter het er voor dat concreet zicht bestond op legalisatie. De voorzitter ziet aanleiding om ten aanzien van de vierde en vijfde last een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 februari 2009, kenmerk 1502312, voor zover het de lasten twee tot en met vijf betreft, tot zes weken na het besluit op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009