ECLI:NL:RVS:2009:BI8420

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903158/1/H3 en 200903158/2/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs door CBR en hoger beroep

In deze zaak heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op 3 november 2008 het rijbewijs van de appellant ongeldig verklaard voor alle categorieën. Tegen deze beslissing heeft de appellant bezwaar gemaakt, dat op 9 december 2008 door het CBR ongegrond werd verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Dordrecht op 17 april 2009 het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De appellant heeft hierop hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, ingekomen op 6 mei 2009, en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 juni 2009 ter zitting behandeld. De appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn juridisch adviseur C.I. van der Weele, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door mr. L.H. Kraijenbrink. De voorzitter heeft overwogen dat nader onderzoek niet nodig was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het CBR bevoegd was om het rijbewijs ongeldig te verklaren. De appellant betoogde dat de ongeldigverklaring niet rechtsgeldig was omdat deze niet namens de minister van Verkeer en Waterstaat was genomen, maar de voorzitter heeft dit betoog verworpen.

De voorzitter heeft uiteindelijk de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 juni 2009.

Uitspraak

200903158/1/H3 en 200903158/2/H3.
Datum uitspraak: 10 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 april 2009 in zaak nr. 08/1466 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het aan [appellant] uitgegeven rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 9 december 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 juni 2009, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door C.I. van der Weele, juridisch adviseur te Dordrecht, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Kraijenbrink, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 november 2008 rechtsgeldig is genomen en ondertekend, heeft miskend dat het niet namens de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) is genomen en ondertekend en alleen deze en niet het CBR daartoe bevoegd is.
2.2.1. Dat betoog faalt. Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het ingevolge artikel 131, eerste lid, van die wet ingestelde onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid van de betrokkene daartoe aanleiding geeft. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de bevoegdheid tot ongeldigverklaring van een rijbewijs aan het CBR is verleend en niet door het CBR namens de minister wordt uitgeoefend.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009
187-582.