200808557/1/H1.
Datum uitspraak: 24 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 28 oktober 2008 in zaak nrs. 08/2269 en 08/2270 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Het Bildt.
Bij besluit van 19 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Het Bildt (hierna: het college) [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nij Altoenae" (hierna: het bestemmingsplan) in strijd zijnde gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor het houden van een groot aantal katten vóór 1 november 2008 te beëindigen en beëindigd te houden, hetgeen betekent dat niet meer dan tien katten aanwezig mogen zijn in de bebouwing en op de gronden van het perceel.
Bij besluit van 29 september 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 december 1008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2009, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Jungerman, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Nij Altoenae" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen klasse B".
Ingevolge artikel 4, lid A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de van het bestemmingsplan deeluitmakende kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen.
Ingevolge artikel 4, lid D, is het verboden gebouwen en gronden anders te gebruiken dan overeenkomstig de bestemming.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] de woning op het perceel permanent gebruikt voor de opvang van katten.
2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de opvang van katten. Hiertoe voert zij aan dat de opvang van katten niet af doet aan het feit dat de woning op het perceel als eengezinshuis wordt gebruikt. Er is derhalve geen sprake van overtreding van artikel 4, lid A, van de planvoorschriften, aldus [appellante].
2.3.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat alle ruimten in de woning in dienst staan van de opvang van katten en er ten tijde van de aanschrijving 59 katten aanwezig waren. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat dit gebruik onder dergelijke omstandigheden in strijd is met artikel 4, lid A, van de planvoorschriften, zodat het college bevoegd was hiertegen handhavend op te treden. Dat [appellante] de woning op het perceel tevens als eengezinshuis gebruikt, doet aan het voorgaande niet af. De voorzieningenrechter heeft in dit verband terecht overwogen dat de vraag of het opvangen van katten in overeenstemming is met de ter plaatste geldende bestemming dient te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Hiertoe voert zij aan dat het college toestemming heeft gegeven voor de opvang van katten in de woning op het perceel. Voorts voert zij aan het college slechts naar aanleiding van enkele concrete klachten van omwonenden over stankoverlast heeft besloten handhavend op te treden. De eventuele stankoverlast is volgens [appellante] niet aan haar toe te rekenen. Bovendien is deze van korte duur geweest en inmiddels beëindigd, aldus [appellante].
2.5.1. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. [appellante] heeft aan de omstandigheid dat het college aan haar een vangkooi ter beschikking heeft gesteld en tevens toestemming heeft gegeven voor een collecte ten behoeve van de kattenopvang, wat hier verder ook van zij, niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat van handhavend optreden zou worden afgezien, ook indien die opvang grote aantallen katten zou betreffen en voorts bij het college concrete klachten van omwonenden over de kattenopvang worden ingediend.
De enkele stelling dat nooit gewag is gemaakt van andere klachten, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat de bij het college ingediende klachten slechts betrekking hebben op stankoverlast. Anders dan [appellante] betoogt, komen de gevolgen van het ontstaan van de stankoverlast bovendien voor haar rekening en risico. Dat de afvalinzamelaar, naar gesteld, in strijd met de gemaakte afspraken de afvalcontainers niet heeft geleegd, doet hieraan niet af. De gevolgen van het ontstaan van de stankoverlast houden immers direct verband met de opvang van katten op het perceel. Gelet hierop, betoogt [appellante] tevergeefs dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten hiertegen handhavend op te treden.
Gelet op het vorenoverwogene, is de voorzieningenrechter terecht tot de slotsom gekomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Dat de overlast, naar gesteld, van korte duur is geweest en reeds is beëindigd, leidt niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter heeft het besluit op bezwaar van 29 september 2008 terecht getoetst met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.6. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met hetgeen redelijkerwijs ingevolge artikel 5:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verband met de taakuitoefening noodzakelijk is. Hiertoe voert zij aan dat de reden voor het uitvoeren van de controles op het perceel niet aan haar is medegedeeld. Voorts voert zij aan dat de woning op het perceel zonder haar toestemming is betreden, alsmede dat zonder haar toestemming foto's zijn gemaakt.
2.6.1. Ingevolge artikel 5:13 van de Awb maakt een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 5:15, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.
Ingevolge artikel 5:18, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is een toezichthouder bevoegd zaken aan opneming te onderwerpen.
2.6.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellante] vrijwillig medewerking heeft verleend aan de controles. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de toezichthouders ingevolge artikel 5:13 van de Awb aan [appellante] hadden moeten mededelen waarom zij van hun bevoegdheid gebruik zouden gaan maken. Verder behoort het nemen van foto's tot de bevoegdheid, bedoeld in artikel 5:18, eerste lid, van de Awb. Niet gebleken is dat het college voor wat betreft het uitgevoerde toezicht anderszins zorgvuldigheidsnormen heeft overschreden. Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college niet heeft gehandeld in strijd met hetgeen redelijkerwijs ingevolge artikel 5:13 van de Awb in verband met de taakuitoefening noodzakelijk is.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009