200809294/1/H3.
Datum uitspraak: 24 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 november 2008 in zaak nr. 08/699 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd om ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën A/B te registreren.
Bij besluit van 21 februari 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2008, verzonden op 12 november 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2008, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.C.L. Crozier, advocaat te Sneek, en het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement), zoals dit artikellid luidde ten tijde hier van belang, worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 101, eerste lid, voor zover hier van belang, is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen, indien:
b. het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling), worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is in paragraaf 8.8, getiteld "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. In het verweerschrift stelt het CBR zich op het standpunt dat [appellant] geen belang heeft bij het hoger beroep, aangezien hij bij besluit van 2 oktober 2008 ongeschikt is verklaard voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën A/B vanwege de diagnose drugsmisbruik en dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2002 in zaak nr.
200106139/1), kan procesbelang onder meer bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is wel vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van het besluit. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] de door hem gestelde schade als gevolg van het niet kunnen beschikken over een rijbewijs, aannemelijk gemaakt.
2.3. Het CBR heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot weigering een verklaring van geschiktheid te registeren ten grondslag gelegd dat [appellant] ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën A/B, omdat geen sprake is van een recidiefvrije periode van een jaar met betrekking tot drugsmisbruik. Het CBR baseert zich voor dit standpunt op een specialistisch rapport dat is opgesteld naar aanleiding van een keuring die op 8 september 2007 heeft plaatsgevonden. In dit rapport heeft de keuringsarts de psychiatrische diagnose 'cannabismisbruik in vroege volledige remissie' gesteld.
2.4. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de keuring zorgvuldig heeft plaatsgevonden en het CBR op grond van het keuringsrapport in redelijkheid heeft kunnen vaststellen dat sprake is van misbruik van psychoactieve middelen als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling. Volgens [appellant] leverde het door de keuringsarts verrichte onderzoek geen objectieve aanwijzingen op die diens conclusie dat sprake is van cannabismisbruik kunnen rechtvaardigen. De keuringsarts is voor deze conclusie ten onrechte alleen afgegaan op de verklaring van [appellant] dat hij tot zes weken voor de keuring dagelijks cannabis gebruikte. [appellant] erkent dat hij cannabis heeft gebruikt, maar betwist dat sprake was van misbruik.
2.4.1. Onder drugsmisbruik wordt verstaan de psychiatrische diagnose, gebaseerd op alle klinisch relevante gegevens en/of de DSM-IV-TR classificatie drugsmisbruik en/of drugsafhankelijkheid. In een geval waarin deze psychiatrische diagnose is gesteld, bestaat slechts aanleiding voor het oordeel dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren, indien het specialistische keuringsrapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig is of anderszins niet concludent is. Niet is gebleken dat dit het geval is. Gelet op de verklaring van [appellant] omtrent zijn drugsgebruik, die ter zitting bij de Afdeling is bevestigd, kan niet met vrucht staande worden gehouden dat de keuringsarts niet de diagnose 'cannabismisbruik in vroege volledige remissie' kon stellen, ook al leverde het urineonderzoek geen objectieve aanwijzingen op voor drugsmisbruik. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals het CBR ter zitting bij de Afdeling heeft gesteld, de diagnose 'drugsmisbruik' wordt gebaseerd op alle relevante gegevens en objectieve aanwijzingen niet doorslaggevend hoeven te zijn voor deze conclusie. Voorts is de Afdeling van oordeel dat het CBR zijn standpunt niet slechts heeft gebaseerd op de in het keuringsrapport neergelegde verklaring van [appellant] en de conclusie van de keuringsarts hieromtrent, doch tevens op de voorgeschiedenis van de drugsproblematiek van [appellant] zoals weergegeven in het keuringsrapport. Hieruit blijkt dat op 3 februari 2007 sprake was van cannabismisbruik door [appellant], hetgeen door [appellant] destijds niet is betwist.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van misbruik van drugs, zoals bedoeld in paragraaf 8.8. van de bijlage bij de Regeling.
Het betoog faalt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek van [appellant] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009