ECLI:NL:RVS:2009:BJ1098

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806712/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • R.E.A. Matulewicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Wormerveer Zuid Deel II door college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Wormerveer Zuid Deel II" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het college heeft op 22 juli 2008 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Zaanstad op 24 januari 2008 was vastgesteld. Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschappen "Schiethaven B.V." en [appellante] beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten stellen dat zij niet adequaat zijn gehoord in de raadsvergadering en dat het plan te conserverend van aard is, omdat het de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden te veel beperkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 juni 2009 behandeld. De Afdeling overweegt dat er geen wettelijke verplichting is om indieners van zienswijzen te horen, maar dat als dit wel gebeurt, dit op zorgvuldige wijze moet gebeuren. De Afdeling concludeert dat de appellanten voldoende gelegenheid hebben gehad om hun zienswijzen toe te lichten en dat het college op zorgvuldige wijze heeft gehandeld. De Afdeling oordeelt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond en vernietigt het besluit van het college voor zover goedkeuring is verleend aan bepaalde plandelen, maar verklaart het beroep voor het overige ongegrond. De provincie Noord-Holland wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

200806712/1/R2.
Datum uitspraak: 1 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Schiethaven B.V." en [appellante], beide gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2008, no. 2008-25090, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zaanstad (hierna: de raad) bij besluit van 24 januari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Wormerveer Zuid Deel II" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Schiethaven B.V." en [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2009, waar Schiethaven en [appellante], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer alsmede R. Mastenbroek, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door drs. A.W. van Luijk, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan is een actualisering van het voorheen geldende bestemmingsplan en heeft hoofdzakelijk een conserverend karakter.
2.3. Schiethaven en [appellante] voeren eerst als procedureel punt aan dat zij door de raad en het college niet op adequate wijze zijn gehoord omdat zij, in afwijking van de gebruikelijke gang van zaken, niet zijn uitgenodigd voor de vergadering van de raad waarin het bestemmingsplan is vastgesteld. Verder is het horen bij het college onzorgvuldig verlopen nu een bemiddelend gesprek over de voorgenomen bouwplannen voor de locatie Plein 13 zou plaatsvinden met provincie en gemeentebestuur en pas tijdens het gesprek werd medegedeeld dat het zou gaan over de nadere toelichting van de ingebrachte bedenkingen.
2.3.1. Van de zijde van het college is ter zitting uiteengezet dat het door Schiethaven en [appellante] bedoelde gesprek uitsluitend bedoeld is geweest om de partijen nader tot elkaar te brengen.
2.3.2. De Afdeling stelt voorop dat in de WRO geen verplichting is opgenomen om de indieners van zienswijzen of bedenkingen te horen, maar dat dit onverlet laat dat, indien een bestuursorgaan daartoe niettemin overgaat, dit op zorgvuldige wijze dient te geschieden. In de enkele omstandigheid dat Schiethaven en [appellante] niet in de raadsvergadering zelf maar voorafgaand aan de vergadering mondeling hun zienswijze hebben toegelicht, is geen reden gelegen om aan te nemen dat zij niet op voldoende wijze toelichting hebben kunnen geven op de ingediende zienswijze. Evenmin is aannemelijk geworden dat zij door de gang van zaken anderszins in hun belangen zijn geschaad. Met name is niet gebleken dat de door het college gegeven schets van het gesprek een onjuiste is.
2.4. Schiethaven en [appellante] stellen voorts dat het plan te conserverend van aard is omdat op een aantal van hun percelen een subbestemming is gelegd. Daarmee worden de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden te indringend beperkt tot uitsluitend die specifieke subbestemming.
2.4.1. In navolging van de raad stelt het college zich op het standpunt dat de gronden en opstallen die in het plan een subbestemming hebben gekregen nog steeds gebruikt kunnen worden voor andere bedrijvigheid tot een categorie zoals aangegeven op de plankaart en nader omschreven in de Lijst van bedrijfstypen bij het plan.
2.4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor:
a. bedrijven zoals genoemd in de Lijst van bedrijfstypen behorende tot ten hoogste de categorie zoals op de plankaart staat aangegeven;
(…)
g. ter plaatse van de subbestemming B(dr): een drukkerij;
(…)
j. ter plaatse van de subbestemming B(df): een detailhandel in fietsen en dergelijke;
k. ter plaatse van de subbestemming B(ds): een supermarkt;
(…)
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 10 van de planvoorschriften wordt onder bedrijf verstaan: onderneming waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, installeren en verhandelen van goederen dan wel op het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als niet zelfstandig onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop c.q. levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handeling.
2.4.3. Anders dan Schiethaven en [appellante] menen is geen sprake van een inperking van de mogelijkheden door de specifieke bedrijfsvorm die op de plankaart is aangegeven. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de percelen waarop de bezwaren van Schiethaven en [appellante] betrekking hebben op de plankaart per bestemmingsvlak zijn voorzien van een dubbele markering, te weten enerzijds een categorie aanduiding "3.1" of "3.2" en anderzijds een subbestemming "dr", "df" of "ds". Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee afdoende aangegeven dat, zoals de raad en het college hebben betoogd en ook in de plantoelichting is uiteengezet, in ieder geval bedrijvigheid tot ten hoogste de desbetreffende categorie is toegelaten en daarnaast een specifieke, aldaar aanwezige activiteit die hetzij door zijn aard, hetzij door overschrijding van de toegelaten categorie afwijkt van de door de raad in zijn algemeenheid gewenste categorie van bedrijvigheid.
2.5. Ook hebben Schiethaven en [appellante] gesteld dat voor een aantal percelen de toegekende milieucategorie "2" dient te worden verhoogd naar categorie "3.1". Bovendien is niet adequaat gemotiveerd waarom detailhandel uit planologisch oogpunt ter plaatse niet wenselijk is.
2.5.1. Het college heeft gesteld dat de percelen van Schiethaven en [appellante] zijn aangewezen als een binnenstedelijk bedrijventerrein. De aanwezigheid van detailhandel past niet in dit beleid. Bovendien leidt detailhandel tot verzwakking van de locatie Zaanbocht, aldus het college.
2.5.2. Blijkens de plantoelichting is bij de categorie-indeling in het plan aansluiting gezocht bij de brochure van de Vereniging van de Nederlandse Gemeenten "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure), waarin een afstand van 50 meter in een omgeving als de onderhavige is aangehouden voor bedrijvigheid in categorie "3.1". De door Schiethaven en [appellante] bedoelde percelen liggen alle binnen een afstand van 50 meter tot de nabij gelegen woningen. In het door Schiethaven en [appellante] gestelde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij zijn besluit tot goedkeuring in redelijkheid niet heeft kunnen aansluiten bij de door de raad gemaakte keuze. Het betoog faalt derhalve.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt met het plan beoogd het winkelgebied in de Zaanbocht te versterken door detailhandel in dat gebied te concentreren. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college er vanuit een goede ruimtelijke ordening niet mee heeft mogen instemmen dat het toekennen van een detailhandelsbestemming op het onderhavige bedrijventerrein in beginsel beperkt werd tot de panden waarin al daadwerkelijk detailhandel werd uitgeoefend. Voorts is de Afdeling van oordeel dat, gezien het streven van het college om verdere uitbreiding van detailhandel op het bedrijventerrein te voorkomen, het college in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het toekennen van een specifieke bestemming voor de percelen die thans in gebruik zijn voor detailhandel.
2.6. Schiethaven en [appellante] hebben daarnaast gesteld dat, wat betreft de hoogte van een ter plaatse voorziene parkeergarage, ten onrechte een begrenzing van 16 meter is vastgesteld. Naar de mening van Schiethaven en [appellante] zou de hoogte op 22 meter moeten worden gesteld zodat de parkeergarage kan worden uitgebreid met drie bouwlagen. Ook zijn naar hun mening zonder afdoende motivering de overige bouwmogelijkheden op hun andere percelen beperkt tot de bestaande bouwhoogten.
2.6.1. De gewenste bouwhoogte van de garage wijkt naar het oordeel van het college te veel af van de omgeving. Deze bouwhoogte is hoger dan de gebouwen in de omgeving, hetgeen het rommelige karakter van het gebied zou versterken, terwijl het beleid van de gemeente er op is gericht het esthetische beeld van Zaanstad te verbeteren. De raad heeft hier nog aan toegevoegd dat er ook geen aanleiding is om ter vermindering van de parkeerdruk de garage verder te verhogen.
Met betrekking tot de overige percelen heeft het college in navolging van de raad uiteengezet dat het plan voortkomt uit de wens om voor een aantal gebieden waarvoor nog geen bestemmingsplan gold, dit alsnog tot stand te brengen, hetgeen heeft geleid tot een plan met een overwegend conserverend karakter. Nieuwe ontwikkelingen zijn uitsluitend meegenomen voor zover daarvoor concrete plannen bekend waren. Nu er destijds geen concrete plannen waren ingediend zijn er, mede gelet op het conserverende karakter van het plan, geen verdergaande bebouwingsmogelijkheden in het plan opgenomen.
2.6.2. Gelet op hetgeen het college heeft gesteld omtrent de omliggende bebouwing en de bestaande wens het esthetische beeld ter plaatse te versterken, is het niet onredelijk te achten dat het college met de raad niet heeft willen instemmen met een grotere bouwhoogte voor de parkeergarage dan bleek uit de ter zake verleende bouwvergunning. Hetgeen Schiethaven en [appellante] hebben aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college hun belangen zwaarder had moeten laten wegen dan de belangen die gemoeid zijn met het plan.
De Afdeling is voorts van oordeel dat het, gegeven het conserverende karakter van het plan, niet onredelijk is te achten dat het college voor de overige percelen van Schiethaven en [appellante] heeft ingestemd met een hoogtebepaling die in overeenstemming is met de bestaande bebouwing, tenzij sprake was van een concreet plan. Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling in hetgeen Schiethaven en [appellante] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde maximale bouwhoogten passend zijn.
2.7. Ten slotte is naar de mening van Schiethaven en [appellante] de verleende bouwvergunning voor het uitbreiden van de supermarkt en het realiseren van een parkeergarage niet op adequate wijze in het plan vertaald. De bouwvergunning die is afgegeven heeft betrekking op meer percelen dan op de plankaart is aangegeven met de subbestemming supermarkt "(ds)" en de aanduiding "parkeergarage".
2.7.1. Het college heeft ter zake gesteld dat het plan naar hun mening met de verleende bouwvergunning in overeenstemming is.
De raad heeft hier nog aan toegevoegd dat in de verleende bouwvergunning is aangegeven dat de door Schiethaven en [appellante] bedoelde gronden bestemd zijn voor magazijnruimte en bedrijfsruimte.
2.7.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben Schiethaven en [appellante] zich terecht op het standpunt gesteld dat de supermarkt niet geheel conform de verleende bouwvergunning in het plan als zodanig is bestemd. In dit verband is van belang dat na vergelijking van de plankaart met de aan Schiethaven en [appellante] verleende bouwvergunning een strook grond niet is voorzien van de subbestemming supermarkt ("ds") terwijl in de bouwtekening is voorzien in bebouwing die strekt ten behoeve van de supermarkt. Dat deze ruimten zijn benoemd als magazijnruimte en bedrijfsruimte maakt dat niet anders.
Gelet op vorenstaande en in aanmerking genomen dat bij het bestemmingsplan in beginsel bestaande rechten dienen te worden gerespecteerd, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de plandelen met de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden B(3.1) df*5.5." en "Bedrijfsdoeleinden B(3.2)*5.5", zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, ten onrechte niet als supermarkt zijn bestemd.
De conclusie is dat hetgeen Schiethaven en [appellante] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de genoemde plandelen in strijd zijn met de rechtszekerheid. Door deze plandelen niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit rechtsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan voormelde plandelen. Gelet hierop gaat de Afdeling voorbij aan het overige, met betrekking tot deze plandelen door Schiethaven en [appellante] gestelde.
2.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geeft hetgeen Schiethaven en [appellante] voor het overige hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 22 juli 2008, kenmerk 2008-25090, voor zover hierbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden B(3.1) df*5.5." en "Bedrijfsdoeleinden B(3.2)*5.5", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II bedoelde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 22 juli 2008;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Schiethaven B.V. en [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Schiethaven B.V. en [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Schiethaven B.V. en [appellante] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009
45-608.
<HR>
plankaart