ECLI:NL:RVS:2009:BJ7741

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901302/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • R.E.A. Matulewicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake ontgrondingsvergunning voor Kraaijenbergse Plassen

In deze zaak heeft de stichting Stichting Dorpsraad Linden beroep ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat op 22 december 2008 een vergunning heeft verleend voor het ontgronden van 22 hectare waterbodem in de Kraaijenbergse Plassen. De vergunning is verleend onder bepaalde voorschriften en is geldig tot 1 april 2010. De Dorpsraad heeft op 13 februari 2009 beroep ingesteld en op 17 juli 2009 verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is behandeld op 25 augustus 2009.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de Dorpsraad als belanghebbende kan worden aangemerkt, gezien de nabijheid van woningen in de omgeving van de ontgronding. De voorzitter heeft de argumenten van de Dorpsraad tegen de vergunning beoordeeld, waaronder de zorgen over de verstoring van de natuur en het ontbreken van een milieuvergunning en milieueffectrapportage. De voorzitter heeft echter geconcludeerd dat de vergunning geen onomkeerbare gevolgen voor de natuur zal hebben en dat de werkzaamheden spoedig moeten beginnen.

Na een afweging van de belangen heeft de voorzitter besloten het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen. De voorzitter heeft benadrukt dat de vergunning enkel betrekking heeft op het ontgronden en niet op de geplande stort van microzand, en dat indien nodig in de bodemprocedure alsnog een milieueffectrapportage kan worden uitgevoerd. De beslissing is openbaar uitgesproken op 7 september 2009.

Uitspraak

200901302/2/R2.
Datum uitspraak: 7 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting Stichting Dorpsraad Linden, gevestigd te Linden, gemeente Cuijk,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning onder voorschriften verleend ingevolge de Ontgrondingenwet voor de periode tot 1 april 2010 voor het ontgronden van 22 ha waterbodem, zijnde de percelen kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie N, nummers 20, 34, 43, 50 en 568, plaatselijk bekend als de Kraaijenbergse Plassen, fase 5.
Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Dorpsraad Linden (hierna: de Dorpsraad) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2009, heeft de Dorpsraad de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 augustus 2009, waar de Dorpsraad, vertegenwoordigd door [voorzitter], en het college, vertegenwoordigd door A.M.M. Bouman, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door drs. R.J.M. Meijnen, vergezeld door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Voor zover het college betoogt dat de Dorpsraad niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, overweegt de voorzitter dat er voorshands van uit wordt gegaan dat de Dorpsraad, gelet op de ligging van enkele woningen in de directe omgeving van de ontgronding die tot de kern Linden behoren, dient te worden aangemerkt als belanghebbende. De voorzitter ziet voorts op voorhand geen aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling het beroep van de Dorpsraad in de bodemzaak niet-ontvankelijk zal verklaren omdat niet is voldaan aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht. De Dorpsraad richt zich zowel in de naar voren gebrachte zienswijze als in het ingediende beroepschrift tegen de verlening van de ontgrondingsvergunning. Dat daarbij (deels) andere argumenten zijn gebruikt maakt dat niet anders.
2.3. De vergunning onder voorschriften ziet op het gedeeltelijk verdiepen van de bestaande plas 5, teneinde op een andere plaats in plas 5 een onderwaterdam aan te leggen waarbinnen microzand zal worden gestort om in de toekomst de realisering van een plasdras-ecosysteem mogelijk te maken. In de aan de vergunning verbonden voorschriften is opgenomen dat de werkzaamheden niet tussen 1 maart en 31 augustus mogen worden uitgevoerd in verband met het broedseizoen.
2.4. De Dorpsraad stelt dat de vergunning ten onrechte is verleend en beoogt met het verzoek onomkeerbare gevolgen van uitvoering van de werkzaamheden te voorkomen. Hiertoe voert de Dorpsraad aan dat het aanbrengen van apparatuur en machines ten behoeve van de ontgronding de natuur zal verstoren. Verder voert de Dorpsraad aan, samengevat weergegeven, dat het college bij de belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van de inwoners van Linden, dat ten onrechte geen milieuvergunning is aangevraagd en dat ten onrechte geen milieueffectrapportage is gemaakt. Voorts brengt de Dorpsraad naar voren dat het flora- en faunaonderzoek ondeugdelijk is en dat alternatieven onvoldoende in aanmerking zijn genomen.
2.5. Ter zitting is komen vast te staan dat [vergunninghoudster] voornemens is om zo spoedig mogelijk met de werkzaamheden te beginnen zodat ook met eventuele vertragingen de werkzaamheden voor 1 maart 2010 kunnen worden afgerond.
2.6. Bij de beoordeling van de betogen van de Dorpsraad dat een milieueffectrapportage had moeten worden uitgevoerd en dat een milieuvergunning had moeten worden aangevraagd, spelen onder meer de vragen of het een inrichting betreft en of het afvalstoffen betreft een rol. Om een oordeel te kunnen vormen omtrent deze door de Dorpsraad aangevoerde aspecten dient een nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen het kader van deze procedure te buiten gaat. Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter zich gesteld voor de vraag of gedurende het benodigde nader onderzoek het bestreden besluit dient te worden geschorst. De voorzitter ziet aanleiding deze vraag primair te beantwoorden aan de hand van een afweging van de wederzijdse belangen. Hiertoe overweegt de voorzitter het volgende.
2.7. [vergunninghoudster] heeft een groot belang bij een spoedige start van de werkzaamheden. Ter zitting is naar voren gekomen dat ten minste vier maanden nodig zijn om de vergunde werkzaamheden uit te voeren. Daarbij moet tevens nog rekening worden gehouden met onvoorziene omstandigheden die voor vertraging kunnen zorgen.
Voorts is met onderhavige vergunning het ontgronden van plas 5 vergund. De vergunning heeft geen betrekking op de geplande stort van microzand. De voorzitter sluit niet uit dat het ontgronden enige verstoring voor de flora en fauna kan veroorzaken, maar verwacht van deze werkzaamheden geen onomkeerbare gevolgen voor de natuur.
Gezien de naar verwachting spoedige behandeling van deze zaak in de bodemprocedure zal niet worden aangevangen met de geplande stort van microzand voordat uitspraak wordt gedaan in de bodemprocedure. Indien in de bodemprocedure zou blijken dat vanwege het inrichten van de plas als berging voor microzand een milieueffectrapportage had moeten worden uitgevoerd dan wel een aanvraag voor een milieuvergunning zal moeten worden ingediend, kan dit dan alsnog worden gedaan.
2.8. Na afweging van de betrokken belangen ziet de voorzitter aanleiding om de belangen die zijn gediend met een spoedige uitvoering van de werkzaamheden doorslaggevend te achten. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2009
45-545.