200901455/1/H2.
Datum uitspraak: 14 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 januari 2009 in zaken nrs. 08/2534 en 08/2535 in het geding tussen:
het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders.
Bij besluiten van 18 juni 2007 en 5 juli 2007 in onderling verband gelezen heeft het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: het bestuur) aan [appellant] 8,5 opleidingspunten toegekend, ontheffing van het vereiste aantal opleidingspunten voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 geweigerd en besloten tot het indienen van een klacht tegen [appellant] wegens het niet behalen van het minimaal vereiste aantal opleidingspunten in die periode.
Bij besluit van 17 september 2007 heeft het bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 21 januari 2009, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 26 januari 2009, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) - voor zover thans van belang - het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2009, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij brieven van 13 juli 2009 en 14 juli 2009 hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van zijn beroep tegen het besluit op bezwaar van het bestuur van 17 september 2007 wegens termijnoverschrijding.
Hij betoogt dat de rechtbank hem in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het fair-playbeginsel ten onrechte, hoewel hij daarom had gevraagd, niet zijn pleitnota heeft laten voordragen. Die pleitnota bevatte de reden, waarom hij van mening is dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is.
2.2. Vast staat dat [appellant] niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 17 september 2007.
2.3. In het proces-verbaal van de op 21 januari 2008 bij de rechtbank gehouden zitting is niet vermeld dat [appellant], zoals hij in zijn hogerberoepschrift stelt, heeft verzocht de door de rechtbank over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding gestelde vragen te beantwoorden aan de hand van zijn pleitnota. In dat proces-verbaal is wel opgenomen dat [appellant] is gevraagd naar de datum van ontvangst van het besluit op bezwaar en naar de reden van de te late indiening van zijn beroepschrift en dat hij daarop heeft geantwoord dat hij niet meer weet wanneer hij dat besluit precies heeft ontvangen maar dat hij er vanuit gaat dat dat enkele dagen daarna is geweest, alsmede dat hem tijdens de zitting ten overstaan van de tuchtrechter op 24 juni 2008 door de gemachtigde van het bestuur is medegedeeld dat hij alsnog zes weken zou hebben om beroep in te stellen. In aanmerking voorts genomen dat de feiten en omstandigheden die [appellant] in zijn pleitnota voor die zitting heeft vermeld overeenkomen met de beantwoording van de door de rechtbank aan hem gestelde vragen, valt niet in te zien dat de rechtbank onvoldoende op de hoogte was van hetgeen volgens [appellant] van belang was voor de beoordeling van zijn betoog dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Van strijd met artikel 6, eerste lid, van de EVRM en het fair-playbeginsel is dan ook geen sprake.
2.4. Anders dan [appellant] betoogt is de rechtbank vervolgens terecht tot de slotsom gekomen dat geen sprake is van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Met juistheid heeft de rechtbank daartoe overwogen dat [appellant] door te stellen dat hij zich niet meer precies weet te herinneren wanneer hij het besluit op bezwaar heeft ontvangen, de ontvangst van dat besluit niet op niet-ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. Aangenomen moet derhalve worden dat [appellant] het besluit in september 2007 heeft ontvangen. De rechtbank heeft terecht in de enkele stelling, dat door de gemachtigde van het bestuur ter zitting bij de tuchtrechter op 24 juni 2008 zou zijn verklaard dat [appellant] nog zes weken de tijd zou hebben om alsnog beroep in te stellen geen grond gezien de termijnoverschrijding niettemin verschoonbaar te achten. Ter zitting bij de rechtbank is namens het bestuur verklaard dat niet waarschijnlijk is dat ter zitting bij de tuchtrechter is gezegd dat op dat moment een termijn van zes weken zou gelden. Nu het op de weg van [appellant] lag om de feiten en omstandigheden te onderbouwen die de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kunnen dragen en hij de gestelde mededeling niet verder aannemelijk heeft gemaakt, heeft de rechtbank bij die stand van zaken het beroep op verschoonbaarheid terecht niet gehonoreerd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2009