200901166/1/R2.
Datum uitspraak: 23 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 23 december 2008, nr. 1421287, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Boxtel (hierna: de raad) bij besluit van 27 mei 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Princenlant" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. van Tilborg, advocaat te Breda, is verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door V. Snels, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. A.J.L. Claassen, advocaat te Eindhoven en [R.J. Duin] bij [belanghebbende].
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in de herontwikkeling van het voormalige Haagakkergebied nabij het centrum van Boxtel door het realiseren van een aantal appartementencomplexen.
2.3. [appellant] stelt dat voor de herontwikkeling van Princenlant en het naastgelegen winkelcentrum Oosterhof ten onrechte is gekozen voor twee aparte bestemmingsplannen. De problemen die zich kunnen voordoen bij de herontwikkeling van het winkelcentrum kunnen nu niet met behulp van ruimte in het plangebied van Princenlant worden opgelost.
Ook is hij van mening dat de voorziene hoogbouw niet past in de omgeving. De appartementen worden volgens [appellant] zo dicht op elkaar gebouwd dat geen sprake kan zijn van een parkachtige leefomgeving. Bovendien is het onduidelijk of door de aanwezigheid van een brandweerkazerne nabij de appartementen een goed woon-en leefklimaat kan worden gegarandeerd nu geen nader onderzoek is gedaan naar geluidhinder.
Voorts treedt volgens [appellant] met de bouw van een appartementencomplex op korte afstand tegenover zijn woning een aanzienlijke vermindering van daglichttoetreding op in zijn woning.
Volgens [appellant] wordt ten onrechte gesteld dat de woningen noodzakelijk zijn om te voldoen aan de vraag, nu de huidige woningmarkt in Boxtel dit beeld niet bevestigt. Door het ontbreken van een financiële onderbouwing van het project is het volgens hem voorts onduidelijk of het aantal voorziene woningen wel noodzakelijk is om de financiële haalbaarheid van het plan te garanderen. Daarbij is het volgens [appellant] niet uitgesloten dat met de verkoop van de gronden aan [belanghebbende] sprake is van ongeoorloofde staatssteun.
Tot slot is [appellant] van mening dat de provincie ten onrechte zijn bedenking omtrent de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO ongegrond heeft verklaard terwijl dit in direct verband staat met deze procedure.
2.4. Het college heeft overwogen dat de raad voldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet tegelijk een bestemmingsplan voor de herontwikkeling van het winkelcentrum Oosterhof in procedure heeft gebracht.
De voorziene hoogbouw past volgens het college in de omgeving. De groene uitstraling kan juist worden gerealiseerd doordat is gekozen voor gestapelde bouw. Daardoor blijft meer ruimte over voor groenvoorzieningen, aldus het college.
Het college acht voorts een afstand van 25 meter van het nieuwe bouwvlak tot de woning van [appellant], in combinatie met de bouwvoorschriften, niet onaanvaardbaar. Ook is door de gemeente de noodzaak voor de voorziene appartementen voldoende aangetoond en is in de plantoelichting voldoende gezegd over de financiële onderbouwing van het plan. Met de bouw zal bovendien pas worden gestart indien een percentage van de te bouwen woningen is verkocht, aldus het college.
2.5. De Afdeling vat de beroepsgrond inzake de aparte plannen voor Princenlant en winkelcentrum Oosterhof op als een bezwaar tegen de begrenzing van het plan. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat beide locaties dusdanig met elkaar samenhangen dat gelet daarop één bestemmingsplan had moeten worden vastgesteld.
2.5.1. Wat de voorziene hoogbouw betreft is gebleken dat zich ten noorden van het plangebied zes flatgebouwen bevinden, welke blijkens de plantoelichting bestaan uit 10 bouwlagen. In het plangebied is ook een bestaand flatgebouw opgenomen waarvoor blijkens de plankaart een maximale bouwhoogte van 30 meter geldt. Voor de overige voorziene woningbouw in het plan zijn maximale bouwhoogten vastgesteld variërend van 18 tot 27 meter. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene hoogbouw past in de omgeving.
Wat betreft de bebouwingsdichtheid is de Afdeling van oordeel dat de gegeven bestemmingen en bebouwingsvlakken niet wijzen op een te grote bebouwingsdichtheid. Binnen de bestemming verkeer en verblijfsdoeleinden zijn voldoende mogelijkheden voor de aanleg van groen voorzien. In het stedenbouwkundig plan zoals opgesteld ten behoeve van het plan, is beschreven waar de groenvoorzieningen zijn voorzien. Daaruit blijkt dat rondom de appartementen groenvoorzieningen zullen worden aangelegd en dat er tevens een groot aantal bomen langs de straten zullen komen.
Tevens is niet aannemelijk geworden dat de nieuwe bewoners meer of andere overlast zullen hebben van de brandweerkazerne dan de huidige bewoners in de omgeving van het plangebied. Niet is gebleken dat die bewoners onaanvaardbare geluidoverlast afkomstig van de brandweer ondervinden. Voor fase II, waarbij een woongebouw is gerealiseerd dicht bij de brandweerkazerne, is uitvoerig onderzoek gedaan naar de geluidhinder.
Deze beroepsgronden falen derhalve.
2.5.2. Blijkens de plankaart bedraagt de afstand vanaf het bouwvlak aan de Beneluxlaan tot de woning van [appellant] aan de overzijde van de weg, minimaal 30 meter. Tevens blijkt uit de planvoorschriften in combinatie met de plankaart dat het bouwvlak niet voor 100% mag worden bebouwd. De bouwhoogte van het te realiseren gebouw nabij de woning van [appellant] is vastgesteld op maximaal 18 meter. Uit het stedenbouwkundig plan blijkt bovendien dat het gebouw niet recht tegenover de woning van [appellant] is voorzien. In de door de raad toegezonden bezonningsstudie is de schaduwwerking onderzocht uitgaande van het stedenbouwkundig ontwerp en van bebouwing conform het plan tot aan de grens van het bouwvlak nabij de woning van [appellant]. Hieruit blijkt dat de te verwachten schaduwwerking op de woning van [appellant] gelet op de stedelijke omgeving in beide gevallen niet onaanvaardbaar is. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van het college, dat geen sprake is van een onaanvaardbare vermindering van daglichttoetreding, niet onredelijk.
2.5.3. In de Bevolkings-en woningbehoefteprognose Noord-Brabant van 2005 is voor de bevolkingsontwikkeling van Boxtel tussen 2005 en 2014 een bevolkingstoename van 275 berekend. In de prognose wordt ten aanzien van de woningvoorraadontwikkeling binnen deze periode geconcludeerd dat er rond de 1000 woningen in de gemeente Boxtel moeten worden gerealiseerd, waarvan een groot deel in Boxtel zelf moet worden gebouwd. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van het college, dat de noodzaak van de 240 in het plan voorziene woningen om de woningbehoefte van de eigen gemeente op te vangen voldoende is aangetoond, niet onjuist.
2.5.4. Wat betreft de financiële onderbouwing staat in de plantoelichting dat de opdracht voor het realiseren van de woningen is uitbesteed aan [belanghebbende]. Tussen [belanghebbende] en de gemeente is volgens de plantoelichting een exploitatieovereenkomst gesloten waarin de financiële afspraken zijn vastgelegd. In de door de raad toegezonden exploitatieopzet zijn de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid uiteengezet. Voor zover de exploitatieopzet een tekort aangeeft stelt de raad dat dit ten laste komt van de algemene reserve grondexploitatie. Hieruit blijkt dat met een eventueel gering exploitatietekort rekening is gehouden. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat er meer woningen in het plangebied zijn opgenomen dan nodig is voor de financiële haalbaarheid van het plan.
Ter zitting is voorts onweersproken gesteld dat voorafgaande aan het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente en [belanghebbende] de grondwaardes conform de marktwaarde door een onafhankelijke beëdigd taxateur zijn getaxeerd. Voorafgaande aan de realisatie van fase I zijn de grondwaardes opnieuw door een beëdigd taxateur getoetst, waarna er tussen de gemeente en [belanghebbende] realisatieovereenkomsten zijn of nog worden gesloten voor de verschillende fasen van het plan. Gelet hierop is niet aannemelijk dat van ongeoorloofde staatssteun sprake is.
2.5.5. Omtrent de door het college geboden mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen op grond van artikel 19, tweede lid, WRO stelt de Afdeling vast dat het al dan niet bieden van deze mogelijkheid aan de orde was in het kader van het vooroverleg, dus voor het opstellen van het ontwerpbestemmingsplan. In het plan en het bestreden besluit is hierover niets opgenomen zodat dit onderwerp niet in deze procedure aan de orde is.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Troost
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009