200805576/1/R1.
Datum uitspraak: 23 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 3 juni 2008, kenmerk PZH-2008-438546, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: de raad) bij besluit van 2 oktober 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Veursestraatweg 2007".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2008, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2008, en [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2008, beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 september 2008.
Er zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 1], van [appellanten sub 2] en van [appellante sub 3]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2009, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door ir. E.T.M. Kok, werkzaam bij Kok-Consult, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. R. van der Zwan, advocaat te Leiden, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. drs. B.J.P.M. Zwinkels, advocaat te Honselersdijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. van der Stek-Sietses, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door C.M.P. van Noort en mr. P.J. Heynen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan omvat de woonwijk 't Lien, de oostelijke helft van de Smidslaan en de gronden tussen de Veursestraatweg en de Oude Trambaan en de Veursestraatweg en de Vliet. Het plan heeft een in hoofdzaak conserverend karakter.
2.3. [appellanten sub 1], die wonen aan de [locatie 1] te [plaats], hebben onder meer aangevoerd dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 23, vijfde lid, aanhef en onder a en h, van de planvoorschriften, dat betrekking heeft op de tussen hun woning en het perceel [locatie 2] gelegen gronden. Zij zijn van mening dat deze bepaling ten onrechte uitsluitend de realisering van een twee-onder-één-kapwoning mogelijk maakt, in plaats van twee vrijstaande woningen. Zij betogen hiertoe onder meer dat het plan op dit punt in strijd is met de overeenkomst waarbij zij de gronden in 1983 van de gemeente hebben gekocht. Het standpunt van de raad dat ter plaatse geen vrijstaande woningen kunnen worden toegestaan is volgens hen bovendien ruimtelijk onvoldoende onderbouwd, omdat de nieuwe woningen in een bestaande reeks van vrijstaande woningen op afwisselend kleinere en iets grotere percelen zouden komen te staan. [appellanten sub 1] hebben tevens aangevoerd dat de raad zonder nader overleg na de inspraakprocedure de toegestane goothoogte van de te realiseren nieuwbouw heeft gewijzigd van 14 naar 4 meter en hebben een goothoogte van 5,5 meter bepleit. Zij hebben in dat verband onder meer aangevoerd dat zich in de omgeving verschillende twee-onder-één-kapwoningen bevinden met een goothoogte van circa 6 meter, dat ook hun woning, waarnaast de nieuwe woningen zijn voorzien, een goothoogte van circa 6 meter heeft en dat een goothoogte van 4 meter een beperking voor de architect inhoudt.
2.4. In artikel 23, vijfde lid, aanhef, van de planvoorschriften heeft de raad aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend om de bestemming van de gronden binnen het op de plankaart aangegeven "gebied wijzigingsbevoegdheid V", ter plaatse van de [locatie 1], geheel of gedeeltelijk te wijzigen ten behoeve van woondoeleinden.
Ingevolge artikel 23, vijfde lid, aanhef, onder a en h, dient bij het gebruik maken van die bevoegdheid onder meer de bepaling in acht te worden genomen dat er maximaal twee woningen mogen worden opgericht, mits dit gebeurt in de vorm van één bouwvolume, respectievelijk dat de goothoogte maximaal 4 meter mag bedragen.
2.5. De raad heeft aan artikel 23, vijfde lid, aanhef en onder a, ten grondslag gelegd dat langs dit deel van de Veursestraatweg met name zelfstandige bouwvolumes staan, met relatief grote tuinen. Het betreft hier veelal vrijstaande woningen, twee-onder-één-kapwoningen en soms korte rijtjes. De locatie [locatie 1] ligt bovendien in een deel met ruimere kavels, met ruime zijtuinen en veelal evenwijdig aan de weg gelegen woningen. Met de koppeling van de woningen tot een twee-onder-één-kapwoning kan bij de aanwezige ruime karakteristiek, de ritmiek en de tuinderstijl van de overige woningen in het rijtje worden aangesloten, aldus de raad. De Afdeling ziet geen aanleiding om dit uitgangspunt onredelijk of anderszins onjuist te achten. Voorts is de Afdeling van oordeel dat uit de tekst van de overeenkomst, zoals die door [appellanten sub 1] is weergegeven, niet voortvloeit dat de raad verplicht is om de bouw van twee vrijstaande woningen toe te staan, nu daarin slechts is vermeld dat de grond is verkocht onder de voorwaarde dat "op het verkochte één of meer woningen worden gebouwd met recht van uitweg van en naar de Veursestraatweg, waartoe door de verkoper alle medewerking zal worden verleend". Uit deze tekst kan ten aanzien van de concrete vorm en opzet van de te realiseren woningen niets worden afgeleid. Het betoog slaagt in zoverre dan ook niet.
2.6. Vooropgesteld moet worden dat het betoog van [appellanten sub 1] dat met betrekking tot de voor de nieuwe woningen toegestane goothoogte ten onrechte geen inspraak mogelijk is geweest, geen doel treft. In de wet, noch ook overigens kunnen aanknopingspunten worden gevonden voor hun standpunt dat, indien de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan afwijkt van het ontwerpplan, belanghebbenden in de gelegenheid dienen te worden gesteld om daarover hun mening te geven. Om betrokkenen daartoe in de gelegenheid te stellen is in artikel 27, tweede lid, van de WRO bepaald dat een ieder met betrekking tot wijzigingen die ten opzichte van het ontwerpplan zijn aangebracht schriftelijk bedenkingen kan indienen. [appellanten sub 1] hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2.7. De Afdeling acht evenwel onvoldoende onderbouwd waarom op deze locatie een goothoogte van 5,5 meter niet zou kunnen worden toegestaan.
Het college heeft ter zake overwogen dat deze bepaling voortvloeit uit het streven van de raad naar een uniforme erfbebouwingsregeling. Naar ter zitting is komen vast te staan, zien de passages daaromtrent echter uitsluitend op harmonisatie van de aan-, uitbouwen- en bijgebouwenregeling.
De keuze voor een maximale goothoogte van 4 meter is evenmin bij de vaststelling van het plan door de raad nader toegelicht. In de stukken is ter zake slechts opgemerkt dat de in het ontwerpplan opgenomen toegestane goothoogte van 14 meter een administratieve fout betrof.
Ter zitting is door de raad naar voren gebracht dat met de omstreden goothoogte is beoogd aan te sluiten bij de variatie in goothoogten van 4 en 6 meter in de omgeving. Gelet op een en ander is de Afdeling van oordeel dat het college en de raad de belangen van [appellanten sub 1] onvoldoende in ogenschouw hebben genomen. Uit de goothoogten van de panden in de directe omgeving van de locatie in kwestie en meer in het bijzonder de hoogte van het bestaande pand van [appellanten sub 1], waarnaast de nieuwe woningen zijn geprojecteerd, volgt ook niet dat een goothoogte van 5,5 meter niet past in de omgeving.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 23, vijfde lid, onder h, van de planvoorschriften niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door genoemd planvoorschrift goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet in het voorgaande aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan artikel 23, vijfde lid, van de planvoorschriften, inhoudende de wijzigingsbevoegdheid ter plaatse van de [locatie 1], nu niet volstaan kan worden met het uitsluitend onthouden van goedkeuring aan artikel 23, vijfde lid, onder h. In dat geval zou immers elke hoogtebepaling ontbreken.
2.9. [appellante sub 3], die aan de [locatie 3] woont, kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling in het plan met betrekking tot de percelen [locatie 4], [locatie 5] en haar eigen perceel.
Zij heeft daartoe allereerst aangevoerd dat het college heeft miskend dat het plan vanwege procedurele tekortkomingen de toets der kritiek niet kan doorstaan. Zij heeft in dat kader betoogd dat de betrokkenheid van omwonenden bij de totstandkoming van het plan is beïnvloed doordat de indruk is gewekt dat het hier geen nieuw bestemmingsplan betrof, maar slechts het voldoen aan de formele tekortkomingen op grond waarvan aan het vorige plan goedkeuring is onthouden. Volgens haar heeft het besluitvormingsproces van de raad voorts plaatsgevonden op basis van onjuiste en misleidende informatie onder meer met betrekking tot het perceel [locatie 4] en de omvang van de bebouwing van het perceel [locatie 3].
2.10. De Afdeling overweegt allereerst dat niet is gebleken dat in de publicaties met betrekking tot de terinzagelegging van het ontwerpplan of het vastgestelde plan een onjuiste weergave van de aard en omvang daarvan heeft gestaan, zodat niet aannemelijk is dat de betrokkenheid van de omwonenden bij de procedure daardoor negatief is beïnvloed.
Voor de juistheid van de stelling dat het college heeft miskend dat het plan de toets der kritiek niet kan weerstaan omdat de vaststelling daarvan door de raad zou zijn gebaseerd op onjuiste en onvolledige informatie, ziet de Afdeling evenmin grond. Aangetoond noch aannemelijk is geworden dat het hier onjuistheden - wat daarvan overigens ook zij - betreft waarin het college aanleiding had moeten zien om aan te nemen dat, als de raad van de juiste gegevens zou zijn uitgegaan, dit tot een ander besluit zou hebben geleid.
Ook het betoog dat de artikelen van hoofdstuk 2 van de planvoorschriften ingrijpend zijn veranderd na de terinzagelegging, hetgeen bij de besluitvorming niet zou zijn vermeld, kan niet slagen. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Voorts is van deze wijzigingen melding gemaakt in de Lijst van wijzigingen bij de zienswijzennota.
Het beroep treft op deze punten dan ook geen doel.
2.11. [appellante sub 3] heeft voorts aangevoerd dat artikel 23, derde lid, van de planvoorschriften ten onrechte voorziet in de bouw van twee nieuwe woningen op het perceel [locatie 4]. Het plan strookt in zoverre niet met het voorgeschreven maximale bebouwingspercentage van 12%.
Zij heeft betoogd dat het plan ten onrechte een omvangrijke uitbreiding van de woning aan de [locatie 5] mogelijk maakt, waarvoor bovendien een aantal monumentale bomen moet worden gekapt. Dit verdraagt zich niet met het belangrijkste uitgangspunt van het plan, namelijk het behoud van het open karakter van de Vlietzone en evenmin met het hiervoor genoemde maximale bebouwingspercentage, aldus [appellante sub 3].
Appellante kan zich bovendien niet verenigen met het bepaalde in artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften en met de omvang van het op de plankaart vastgelegde bebouwingsvlak van de bestaande woning op haar perceel. Zij stelt daartoe met name dat daarbij, in tegenstelling tot met betrekking tot de hiervoor genoemde buurpercelen, wel is vastgehouden aan het maximale bebouwingspercentage van 12%.
2.12. In artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften heeft de raad aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend om de bestemming van de gronden binnen het op de plankaart aangegeven "gebied wijzigingsbevoegdheid I", ter plaatse van de [locatie 3], geheel of gedeeltelijk te wijzigen ten behoeve van woondoeleinden.
2.13. Voor zover het beroep van [appellante sub 3] is gericht tegen dit artikel en tegen de omvang van het op de plankaart vastgelegde bebouwingsvlak van de bestaande woning op haar perceel, stelt de Afdeling vast dat het college bij zijn besluit zowel aan artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften, als aan het roodomlijnde gedeelte op de plankaart ter plaatse van het perceel [locatie 3] goedkeuring heeft onthouden.
Door de onthouding van goedkeuring aan de planonderdelen waartegen de desbetreffende beroepsgronden van [appellante sub 3] zijn gericht, is in zoverre aan haar beroep tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, oordeelde de Afdeling in bestemmingsplanzaken op grond van de WRO dat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in de beroepsprocedure ter beoordeling kon staan. Daarbij was het procesbelang gelegen in de verplichting het besluit van het college in acht te nemen bij het artikel 30-plan.
Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
Vaststaat dat het gemeentebestuur voor 1 juli 2008 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd waarin het besluit tot onthouding van goedkeuring in acht is genomen, zodat voor de plandelen waaraan goedkeuring is onthouden, een bestemmingsplan op grond van de Wro zal moeten worden vastgesteld.
De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO totstandgekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan.
Gezien het voorgaande is het belang bij de beoordeling van het beroep dat gericht is tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering, ingaande 1 juli 2008, komen te vervallen. Dit impliceert dat de bezwaren van [appellante sub 3] aan de orde kunnen komen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan onder de Wro.
Het beroep van [appellante sub 3] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.14. Met betrekking tot de door [appellante sub 3] bestreden bouwmogelijkheden op het perceel [locatie 5] stelt de Afdeling vast dat het plan op dit punt uitsluitend voorziet in het positief bestemmen van de bouwmogelijkheden die voortvloeiden uit een bij besluit van 29 november 2005 verleende onherroepelijke vrijstelling en bouwvergunning. Gelet hierop kan in hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog treft in zoverre geen doel.
2.15. In artikel 23, derde lid, van de planvoorschriften heeft de raad aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend om de bestemming van de gronden binnen het op de plankaart aangegeven "gebied wijzigingsbevoegdheid III", ter plaatse van [locatie 4], geheel of gedeeltelijk te wijzigen ten behoeve van woondoeleinden.
Het betoog van [appellante sub 3] dat hierbij ten onrechte geen toepassing is gegeven aan het maximale bebouwingspercentage van 12%, kan niet slagen.
Vast is komen te staan dat dit percentage, dat gold onder het bestemmingsplan "Veursestraatweg 1985" en tevens was opgenomen in het ontwerp van het voorliggende plan, bij de vaststelling van dit plan is vervangen door maximale bebouwingsoppervlakken per perceel. Zoals in overweging 2.10 is aangegeven, kan de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Anders dan [appellante sub 3] heeft gesteld, is de desbetreffende wijziging van het ontwerpplan expliciet aangegeven en toegelicht in de bij de Zienswijzennota behorende Lijst van wijzigingen. Blijkens de stukken maakt de Zienswijzennota, inclusief genoemde lijst van wijzigingen, deel uit van het vaststellingsbesluit van 2 oktober 2007. Daarop is door de raad expliciet beslist. Ook dit betoog faalt derhalve.
2.16. [appellante sub 3] heeft ten slotte nog aangevoerd dat in artikel 3, elfde lid, onder b, van de planvoorschriften met betrekking tot de gronden met de aanduiding "gebied aan-, uitbouwen en bijgebouwen toegestaan B" ten onrechte slechts minimale afstanden tot de perceelsgrenzen zijn opgenomen voor bijgebouwen en niet voor aan- en uitbouwen. Dit schaadt volgens haar het open karakter van de bebouwing ter plaatse.
2.17. Dit beroep steunt evenwel niet op bij het college ingebrachte bedenkingen.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het vastgestelde plan bij het college ingebrachte bedenking heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen bedenkingen heeft ingebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.18. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 3] is, voor zover ontvankelijk, derhalve ongegrond.
2.19. [appellanten sub 2] betogen dat de bestemmingsregeling met betrekking tot hun gronden een normale bedrijfsontwikkeling belemmert, omdat dit volgens hen geen enkele flexibiliteit bevat ten behoeve van uitbreiding van de activiteiten ter plaatse. Zij hebben in dat verband aangevoerd dat in het plan noch uitbreiding van de bedrijfsbebouwing, noch de inrichting van het gehele bedrijfsterrein voor categorie 3-bedrijvigheid is toegestaan. Naar hun mening is hieraan door het college en de raad ten onrechte de toekomstige realisatie van de Duivenvoordecorridor ten grondslag gelegd, aangezien die groenzone niet op de bedrijfsgronden zelf rust en de realisatie van die zone niet aan normale ontwikkelingen op gronden met een bedrijfsbestemming in de weg zou behoren te staan. In het geval de voortzetting van het bedrijf ter plaatse in de komende planperiode niet of niet voldoende is verzekerd, had het bedrijventerrein moeten worden wegbestemd, aldus [appellanten sub 2]. De bedrijfsbeperkingen zouden op termijn wellicht tot verplaatsing of beëindiging van het bedrijf kunnen leiden, met alle negatieve consequenties voor de lokale economie en werkgelegenheid vandien. De beperkingen zullen hun inziens tevens leiden tot waardevermindering van de gronden.
[appellanten sub 2] hebben ten slotte aangevoerd dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in verwijsborden naar hun bedrijventerrein.
2.20. De bedrijven van [appellanten sub 2] bevinden zich op het perceel [locatie 6] aan de oostelijke zijde van het plangebied. Blijkens de stukken zijn hier een autodealerbedrijf, een schadebedrijf, een verhuurbedrijf en een commerciële wasstraat gevestigd.
2.21. Aan de gronden is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de Lijst van Bedrijfstypen, behorende tot ten hoogste de categorie zoals die op de plankaart is aangegeven. Het perceel waarop de bedrijven zijn gelegen heeft deels de bestemming categorie B1-, B2-, en B3-bedrijf. Blijkens de Lijst van Bedrijfstypen betreft het hier bedrijven in de Standaard Bedrijfsindeling (hierna: SBI) 50. Tot SBI 50 worden onder bedrijven met de aanduiding 1 autobeklederijen gerekend, onder bedrijven met de aanduiding 2 de handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven, autowasserijen, handel in auto- en motorfietsonderdelen en -accessoires en benzineservicestations zonder LPG, en onder bedrijven met de aanduiding 3 autoplaatwerkerijen, autospuitinrichtingen en benzineservicestations met LPG.
Ingevolge het zesde lid is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, teneinde bedrijven toe te laten in één categorie hoger dan algemeen toelaatbaar, indien het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de aangegeven maatgevende milieuaspecten) geacht kan worden te behoren tot de algemeen toelaatbare categorieën van de Lijst van Bedrijfstypen. De vrijstelling kan ook worden verleend teneinde bedrijven toe te laten die niet in de Lijst van Bedrijfstypen voorkomen, indien en voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of de bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de algemeen toelaatbare categorieën van de Lijst van Bedrijfstypen.
In het zevende lid van artikel 6 ten slotte is aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend om de hiervoor genoemde Lijst van Bedrijfstypen te wijzigen in die zin dat de categorie-indeling van bedrijven kan worden gewijzigd, indien en voor zover een wijziging van de milieubelasting van de desbetreffende typen van bedrijven daartoe aanleiding geeft.
2.22. Vast staat dat het terrein aan de oostzijde grenst aan de zogeheten Duivenvoordecorridor.
In de Nota Ruimte staat dat in het verleden door het rijk bufferzones zijn aangewezen en dat de Duivenvoordecorridor opnieuw is aangewezen als rijksbufferzone tussen de stedelijke regio's van Haaglanden en Leiden. Hoofddoelstelling volgens de Nota Ruimte is de handhaving van het overwegend groene karakter van deze buffer, zodat geen aaneengesloten stedelijke zone tussen het stadsgewest Haaglanden en de regio Holland-Rijnland ontstaat. Groene en recreatieve functies in de corridor dienen te worden gestimuleerd en de corridor dient als laatste doorgaande ecologische verbinding tussen het Groene Hart van de Randstad en het strandwallenlandschap bij Wassenaar te worden gehandhaafd. De bufferzones transformeren daarmee tot relatief grootschalige, groene gebieden met diverse mogelijkheden voor ontspanning en dagrecreatie. Provincies stellen voor de rijksbufferzones een planologisch regime vast, gericht op het vrijwaren van de gebieden van verdere verstedelijking, aldus de Nota Ruimte.
2.23. Vast staat voorts dat het gebied ten oosten van de bedrijfsgronden is opgenomen in het beschermende regime van de bij het besluit van provinciale staten van Zuid-Holland van 30 januari 2008 vastgestelde "Zevende partiële herziening van het Streekplan Zuid-Holland West 2003, Duivenvoordecorridor/Westland c.a." en dat voor dat gebied het bestemmingsplan "Duivenvoordecorridor" geldt, dat - voor zover hier van belang - voorziet in herinrichting van de gronden voor groene en recreatieve functies.
2.24. De Afdeling stelt voorop dat, gelet op de systematiek van de WRO, aan de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de toelaatbaarheid van de planologische ontwikkelingen in zijn gemeente. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het met het oog op een toekomstige realisatie van de Duivenvoordecorridor als groenstructuur niet wenselijk is om in het plan een grotere omvang van de bedrijfsbebouwing aan de Veursestraatweg of verzwaring van de daar toegelaten bedrijfstypen toe te staan. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college in dit geval niet heeft kunnen instemmen met de toepassing van dit beleid door de raad. Het feit dat op de gronden in kwestie een positieve bedrijfsbestemming rust, betekent niet dat aanspraak kan worden gemaakt op het toelaten van uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten. Ook in een dergelijk geval ligt het op de weg van de raad om te beschouwen of die ontwikkelingen zich verdragen met een goede ruimtelijke ordening. Dat het een bestaand bedrijf betreft, kan daarbij een rol spelen, maar geeft geen vrijbrief voor uitbreidingen van het bedrijf. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat niet is gebleken van concrete plannen om de bedrijven of de bedrijfsvoering uit te breiden of te wijzigen, waartoe de in artikel 6, zesde lid, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid om onder voorwaarden bedrijven van één categorie hoger dan in het plan vastgelegd toe te laten niet toereikend zou zijn.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van [appellanten sub 2] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die het plan beoogt te beschermen.
Het betoog van [appellanten sub 2] met betrekking tot het mogelijk maken van de plaatsing van verwijsborden naar het bedrijventerrein treft evenmin doel. Het bestemmingsplan geeft binnen de bestemming Verkeersdoeleinden en Verkeers- en Verblijfsdoeleinden aan dat de gronden tevens bestemd zijn voor voorzieningen ten behoeve van de geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer. Het al dan niet verstrekken van vergunningen voor het aanbrengen van verwijsborden valt daarbuiten en mitsdien ook buiten het kader van de voorliggende procedure.
2.25. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.26. Ten aanzien van [appellanten sub 1] is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellanten sub 2] en [appellante sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 3 juni 2008, kenmerk PZH-2008-438546, wat betreft artikel 23, vijfde lid, van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde planvoorschrift;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 3 juni 2008;
V. verklaart het beroep van [appellante sub 3] niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften, het roodomlijnde gedeelte op de plankaart ter plaatse van het perceel [locatie 3] en artikel 3, elfde lid, onder b, van de planvoorschriften;
VI. verklaart het beroep van [appellante sub 3] voor het overige, alsook het beroep van [appellanten sub 2] ongegrond;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145 (zegge: honderdenvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009