ECLI:NL:RVS:2009:BJ8307

Raad van State

Datum uitspraak
23 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808762/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor productie en opslag van vloeibare was- en reinigingsmiddelen in Heerlen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen voor een inrichting voor het produceren, verpakken en opslaan van vloeibare was- en reinigingsmiddelen. Het college verleende op 16 oktober 2008 een vergunning op basis van de Wet milieubeheer, maar dit besluit werd door appellanten [appellante A] en [appellant B] aangevochten. De appellanten stelden dat de vergunning niet in het belang van de bescherming van het milieu was verleend, omdat de inrichting hinderlijke stankoverlast zou veroorzaken. De Raad van State heeft de zaak op 24 augustus 2009 behandeld, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaat en het college door een ambtenaar van de gemeente. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college onvoldoende had onderzocht of de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen geurhinder. Ook werd vastgesteld dat de geluidvoorschriften niet correct waren vastgesteld. De Raad van State verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen van 16 oktober 2008. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200808762/1/M1.
Datum uitspraak: 23 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het produceren, verpakken en opslaan van vloeibare was- en reinigingsmiddelen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 oktober 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellant B] (hierna tezamen: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college en [appellanten] hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. H.N.H. Dresschers, advocaat te Brunssum, en [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door drs. D. Opbroek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. C. Nollen, advocaat te Roermond, en R. Mühlenberg, ter zitting als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college betoogt dat [appellanten] de zienswijzen die zij op het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht per fax hebben ingetrokken. Het beroep is gelet daarop volgens het college slechts ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op besluitonderdelen die ten opzichte van het ontwerpbesluit gewijzigd zijn.
2.1.1. [appellanten] betogen dat alleen de zienswijzen van [appellante A] zijn ingetrokken.
2.1.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.1.3. De Afdeling constateert dat [appellanten] zienswijzen op het ontwerp van het besluit naar voren hebben gebracht. Uit de door het college genoemde fax blijkt dat naar aanleiding van deze zienswijzen een gesprek tussen [appellanten] en [vergunninghoudster] heeft plaatsgevonden. Blijkens deze fax heeft [appellante A] aan dit gesprek het vertrouwen ontleend dat van de door haar gevreesde milieugevolgen geen sprake zou zijn, en heeft zij aangegeven haar zienswijze "vooralsnog" in te trekken. Gelet op de aanleiding voor de intrekking en het gebruik van het woord "vooralsnog" had het naar het oordeel van de Afdeling op de weg van het college gelegen om zich ervan te vergewissen of [appellante A] daadwerkelijk haar zienswijze wilde intrekken, en accepteerde dat zij daarmee haar recht op het instellen van beroep zou verliezen, of dat zij slechts heeft willen aangeven dat zij de zienswijze vooralsnog voldoende beantwoord achtte. Nu het college dat heeft nagelaten, en [appellante A] niet alsnog heeft aangegeven dat zij haar zienswijze definitief wilde intrekken, moet het ervoor gehouden worden dat de zienswijze van [appellante A] niet is ingetrokken. Gelet daarop bestaat er geen aanleiding het beroep gedeeltelijk niet ontvankelijk te achten.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellanten] betogen dat het college er bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat de AWZI geen hinderlijke stankoverlast zal veroorzaken. Volgens hen heeft het college miskend dat de AWZI een continue penetrante rioollucht en een stank van wasmiddelen en chemicaliën veroorzaakt, en voorts frequente en hinderlijke stankstoten alsmede een stinkende waterdamp die leidt tot irritaties aan ogen en luchtwegen.
2.3.1. Het college betoogt dat de onderhavige AWZI, gelet op het BREF-document Reference Document on Best Available techniques in Common Waste Water and Waste Gas treatment/management Systems in the Chemical sector (hierna: BREF-document Afgas en afvalwaterbehandeling) is aan te merken als een beste beschikbare techniek. Het college betoogt voorts dat het voor de beoordeling van de installatie wat betreft het aspect geur gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR). Het college stelt dat het als uitgangspunt heeft genomen dat het met de voorschriften in hoofdstuk H van het voorschriftenpakket voldoende voorschriften heeft gesteld om geuroverlast in de toekomst te voorkomen en handhavend te kunnen optreden. Deze voorschriften zijn volgens het college toegespitst op de beperking van overlast door middel van monitoring van het gehele proces, zodat het daar waar nodig is kan bijsturen om een optimaal zuiveringsproces te verkrijgen. Het college betoogt voorts dat rioollucht in het reguliere aerobe zuiveringsproces niet voorkomt omdat continue beluchting plaatsvindt. Volgens het college is het beroep van [appellanten] vooral tegen de naleving van de voorschriften gericht. Ook stelt het college dat de woning van [appellanten] een bedrijfswoning op een bedrijventerrein is, die minder bescherming tegen geurhinder toekomt. Het college wijst op een uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2002, in zaak nr.
200103192/1.
2.3.2. Gelet op het BREF-document Afgas en afvalwaterbehandeling en het deskundigenbericht mocht het college ervan uitgaan dat de onderhavige AWZI een beste beschikbare techniek is. Dat neemt niet weg dat de techniek gepaard kan gaan met geurhinder, zoals ook in het BREF-document is aangegeven. Uit het deskundigenbericht (blz. 8-10) blijkt dat het college niet, overeenkomstig de hindersystematiek van de door hem toegepaste NeR, de potentiële geursituatie en het hinderniveau heeft onderzocht, noch heeft vastgesteld welk hinderniveau als acceptabel kan worden aangemerkt. Nu het college daarom geen juiste toepassing aan de NeR heeft gegeven, heeft het naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderzocht of de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikende bescherming bieden tegen geurhinder, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat de woning van [appellanten] een bedrijfswoning op een bedrijventerrein is maakt dit niet anders. Weliswaar kan deze omstandigheid aanleiding zijn om meer geurbelasting acceptabel te achten dan voor andere geurgevoelige objecten, maar dit neemt niet weg dat ook in dat geval moet worden onderzocht wat het geurniveau ter plaatse is en moet worden vastgesteld welk geurniveau acceptabel is. De door het college genoemde jurisprudentie heeft betrekking op een andere situatie, nu daarbij geen (bedrijfs)woningen maar alleen bedrijven waren betrokken en een groot aantal maatregelen specifiek ter beperking van geur was getroffen.
De Afdeling overweegt voorts dat in de aan de vergunning verbonden voorschriften H10, H11 en H15 in algemene bewoordingen is bepaald dat maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder te voorkomen. Nu niet is vastgesteld welke geurconcentratie volgens het college nog acceptabel is, is niet duidelijk wanneer sprake is van overtreding van deze voorschriften, hetgeen in strijd is met het algemene rechtsbeginsel van de rechtszekerheid.
De beroepsgrond slaagt.
2.4. [appellanten] betogen dat zij ontoelaatbare geluidhinder ondervinden van de inrichting, bestaande uit een continue brommend geluid.
2.4.1. Het college heeft naar aanleiding van het deskundigenrapport erkend dat de in de geluidvoorschriften A.3.1 en A.3.2 vastgestelde grenswaarden ten onrechte zijn bepaald op enig punt gelegen op 50 meter vanaf de inrichting. Zoals ook blijkt uit de overwegingen bij het bestreden besluit, was bedoeld grenswaarden te stellen ter plaatse van de woning van [appellant B], die op ongeveer 20 meter van de inrichtingsgrens ligt. In zoverre is het besluit in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.4.2. Er is geen berekening van de geluidbelasting van de inrichting opgesteld. Wel is een indicatieve berekening van de geluidbelasting vanwege de AWZI gemaakt, waaruit volgens het college blijkt dat het in werking zijn van de AWZI niet leidt tot een overschrijding van de geluidvoorschriften. Blijkens het deskundigenbericht (blz. 15) is bij deze indicatieve berekening van de geluidbelasting ten onrechte ervan uitgegaan dat de muren van het zogenoemde decantergebouw van beton zijn, terwijl deze muren in werkelijkheid uit metalen sandwichpanelen bestaan. Het college heeft dit erkend en bij nadere memorie van 10 augustus 2009 nieuwe berekeningen aangeleverd. Gelet op het vorenstaande heeft het college bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis omtrent de feiten vergaard, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
De beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep is gegrond. Daar de aspecten geur en geluid bepalend zijn voor de vraag of de vergunning kan worden verleend komt het besluit van 16 oktober 2008 in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet in de alsnog aangeleverde verbeterde geluidberekeningen geen aanleiding voor het deels in stand laten van de rechtsgevolgen, omdat de juistheid van deze gegevens op grond van het dossier niet goed te beoordelen is, gelet op het ontbreken van gegevens over de geluidbelasting van de inrichting als geheel en gelet op het tijdstip, na het uitbrengen van het deskundigenbericht, van het aanleveren van de nieuwe berekeningen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen van 16 oktober 2008, kenmerk 37.000\N.Kohlen\D.Opbroek;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heerlen tot vergoeding van bij Transportbedrijf [appellante A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 368,79 (zegge: driehonderdachtenzestig euro en negenenzeventig cent), waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heerlen aan Transportbedrijf [appellante A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009
288-539.