200900521/1/M1.
Datum uitspraak: 23 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Niedorp,
het college van burgemeester en wethouders van Niedorp,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Niedorp (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een tuinbouwbedrijf met windturbine aan de [locatie] te [plaats], gemeente Niedorp. Dit besluit is op 20 december 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.W. Duijsens, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer en H.A. Struiken Boudier, beiden werkzaam bij de Milieudienst Kop van Noord-Holland, zijn verschenen.
2.1. Het college betoogt dat het beroep van [appellant] met betrekking tot de onderdelen stof- en stankhinder, luchtkwaliteit en vervoersmanagement niet-ontvankelijk is, nu [appellant] over deze onderdelen geen zienswijzen over het ontwerp van het besluit naar voren heeft gebracht en niet is gebleken dat dit hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006, in zaak nr.
200602308/1, AB 2007, 95.)
[appellant] heeft eerst in beroep gronden aangevoerd met betrekking tot stof- en stankhinder, luchtkwaliteit en vervoersmanagement. In aanmerking genomen dat het besluit op deze onderdelen niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp, is er geen reden voor het oordeel dat [appellant] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij op deze punten geen zienswijze over het ontwerp naar voren heeft gebracht. Het beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het de gronden over stof- en stankhinder, luchtkwaliteit en vervoersmanagement betreft.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Het derde lid bepaalt dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een projectbesluit daaronder begrepen, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellant] voert aan dat de vergunning had moeten worden geweigerd, omdat de voorgenomen uitbreiding van de inrichting met vier gasdichte cellen, een laad- en losruimte en een machineberging in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aanvraag is ingediend vóór 1 juli 2008 zodat de wijziging van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer op deze milieuvergunning niet van toepassing is en dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 (oud) van de Wet milieubeheer.
2.3.2. Het bestreden besluit is genomen na de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet milieubeheer bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) op 1 juli 2008. Bij ontbreken van relevante overgangsrechtelijke bepalingen is, anders dan het college naar voren heeft gebracht, het vanaf die datum geldende artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer van toepassing, zodat planologische aspecten onderdeel uitmaken van het besluitvormingsproces in het kader van de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer.
De uitbreiding van de inrichting met vier gasdichte cellen, een laad- en losruimte en een machineberging was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in strijd met het bestemmingsplan. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het college voornemens een vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19 van de Wet ruimtelijke ordening te verlenen, zodat in de toekomst geen strijd met het bestemmingsplan zou ontstaan. Gezien het vorenstaande bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college in redelijkheid had moeten besluiten van zijn bevoegdheid gebruik te maken om de vergunning krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.
2.4. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant] aldus dat hij van mening is dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau niet toereikend zijn, nu deze ter plaatse van zijn woning geen bescherming bieden tegen de geluidbelasting vanwege het inwerking zijn van de inrichting. [appellant] stelt dat zijn woning gelegen aan de [locatie] te [plaats] ten onrechte niet bij het akoestisch onderzoek is betrokken.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de woningen aan de Valbrugweg op kortere afstand van de uitbreiding van de inrichting liggen dan de woningen aan de [locatie]. Verder wijst het college er nog op dat de geluidsproducerende activiteiten vooral aan de voor- en zuidzijde van het bedrijf plaatsvinden en niet aan de noordzijde in de richting van de [locatie] en dat tussen het bedrijf en onder andere de woning van [appellant] de drukke(re) [locatie] is gelegen. Volgens het college zal de inrichting met betrekking tot geluid een groter effect hebben op de woningen aan de Valbrugweg dan op de woningen aan de [locatie].
2.4.2. Ingevolge voorschrift 2.1 van de vergunning dienen voor de zogenoemde mobiele cycloon zodanige geluidbeperkende maatregelen te worden getroffen dat wordt voldaan aan geluidvoorschrift 5.2.1 van de vergunning van 8 februari 2000.
Ingevolge voorschrift 5.2.1 van de vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer van 8 februari 2000 mag de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting ter plaatse van woningen van derden zoals weergegeven in het akoestisch rapport van O&M Akoestische adviseurs van 16 december 1999 niet meer bedragen dat 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de woning van [appellant] op ongeveer 160 meter van de inrichting is gelegen en de woningen aan de Valbrugweg op ongeveer 125 meter. De gestelde geluidgrenswaarden zien op de geluidbelasting op de gevels van een viertal woningen aan de Valbrugweg en de [locatie] aan de overzijde van de Valbrugweg. Deze beoordelingspunten zijn alle aan de noord- en (noord)oostzijde van de inrichting gelegen. De woning van [appellant] is aan de noordwestelijke zijde van de inrichting gelegen.
De uitbreiding van de inrichting vindt mede plaats aan de noordwestelijke zijde van de inrichting, namelijk een uitbreiding van de inrichting met vier gasdichte cellen. Uit de tekening van 31 maart 2008 behorende bij het bestreden besluit volgt dat zich aan de buitenzijde van deze cellen ventilatoren bevinden. Het college heeft nagelaten te onderzoeken wat de geluidbelasting is op de gevel van de woning van [appellant] vanwege het in werking zijn van deze ventilatoren. Dit wringt te meer nu de woning van [appellant] niet eerder als beoordelingspunt in het kader van de eerdere vergunningverlening is betrokken en [appellant] evenmin een afgeleide bescherming geniet van de voor de eerdergenoemde beoordelingspunten in voorschrift 5.2.1 van de vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer van 8 februari 2000 gestelde geluidgrenswaarden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.5. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant] voorts aldus dat hij de gestelde geluidgrenswaarden in de nachtperiode niet naleefbaar acht.
2.5.1. Uit paragraaf 4.1 van het akoestisch onderzoek volgt dat ook na het treffen van geluidbeperkende maatregelen de geluidbelasting van de inrichting ter hoogte van het [beoordelingspunt] de daarvoor gestelde geluidgrenswaarde voor de nachtperiode overschrijdt, zodat moet worden betwijfeld of de gestelde geluidgrenswaarde naleefbaar is. Het bestreden besluit is ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Voor zover [appellant] vreest dat meer transportbewegingen plaatsvinden dan waarvan in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van O&M Akoestisch adviseurs B.V. van 19 mei 2008 is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat deze activiteit binnen de inrichting als zodanig is aangevraagd en vergund. Deze beroepsgrond heeft betrekking op de naleving van de vergunning en derhalve niet op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen. Zo nodig staat de mogelijkheid open het college om handhaving van de voor de inrichting geldende vergunning te verzoeken. Tegen het op het verzoek te nemen besluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend.
2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient in het geheel te worden vernietigd.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden van stof- en stankhinder, luchtkwaliteit en vervoersmanagement betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Niedorp van 17 december 2008, kenmerk WM 08-10;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Niedorp tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Niedorp aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009