200903144/1/R2 en 200903144/2/R2.
Datum uitspraak: 21 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 17 maart 2009, kenmerk 09013428/85/14, heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Noord-Beveland (hierna: de raad) bij besluit van 27 november 2008 vastgestelde bestemmingsplan "1e Herziening bestemmingsplan Bebouwde kom Kamperland 2004".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2009, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2009, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 augustus 2009, waar [appellant], in persoon, is verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. B. Melis, ambtenaar in dienst van de gemeente.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het plan voorziet in woonzorgvoorzieningen en maatschappelijke voorzieningen aan de Nieuwstraat te Kamperland.
2.3. Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een centrumvoorziening bestaande uit 20 zorgwoningen, 2 groepswoningen voor gehandicapten, een dorpshuis en een huisartsenpraktijk in Kamperland. Het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 februari 2009 ongegrond verkaard. Tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 maart 2009, waarbij het beroep van [appellant] ongegrond is verklaard, is door hem hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. De Afdeling heeft bij uitspraak van 9 juni 2009 in zaak nrs.
200903058/1/H1 en 200903058/2/H1het hoger beroep ongegrond verklaard, de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Daarbij wijst het college er in zijn verweerschrift op dat de verleende vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwen van de centrumvoorziening onherroepelijk zijn geworden. Het bestemmingsplan bevat een planologisch-juridische regeling voor deze ruimtelijke ontwikkeling, aldus het college.
De raad heeft ter zitting eveneens gesteld dat [appellant] geen procesbelang meer heeft.
2.4.1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] dat aan de achterzijde grenst aan het plangebied. Zijn beroep is met name gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden". De maximaal toegestane bouwhoogte van gebouwen binnen deze bestemming bedraagt 11 meter.
2.4.2. Anders dan het college en de raad hebben gesteld ziet de voorzitter in de omstandigheid dat de verleende vrijstelling en bouwvergunning inmiddels rechtens onaantastbaar zijn geworden, geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] niet langer belang heeft bij een uitspraak omtrent het door hem ingestelde beroep nu een bestemmingsplan zich leent voor herhaalde toepassing. Daarnaast kan [appellant] zich niet verenigen met de in het plan opgenomen bouwhoogte van 11 meter, terwijl het bouwplan blijkens de voormelde uitspraak van de Afdeling voorziet in een bouwhoogte van circa 10 meter.
2.5. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.6. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het desbetreffende plandeel. [appellant] merkt op dat het onduidelijk was welk planologisch regime gold voor de percelen waarop het bouwplan betrekking heeft. Daarnaast heeft de raad volgens hem de bestemmingsplanprocedure en de procedure met betrekking tot de vrijstelling en bouwvergunning door elkaar gehaald.
[appellant] kan zich niet verenigen met de bouw van de woonzorgvoorzieningen, waaronder zorgwoningen, omdat deze voorzieningen volgens hem op korte afstand van zijn woning liggen. Daartoe voert hij aan dat de in het bestemmingsplan opgenomen bouwhoogte, die een derde bouwlaag mogelijk maakt, niet passend is in de omgeving. [appellant] stelt dat het college van burgemeester en wethouders heeft toegezegd dat de bouwhoogte niet meer dan 6 meter zou bedragen. Verder betwist hij de behoefte aan zorgwoningen.
2.6.1. Het college heeft het desbetreffende plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd.
2.6.2. De voorzitter stelt voorop dat in het kader van deze procedure alleen het bestemmingsplan en de hierop betrekking hebbende besluiten ten beoordeling staan. De raad heeft de gestelde regels met betrekking tot de te volgen procedure voor het vaststellen van een bestemmingsplan in acht genomen. Niet gebleken is dat het bestemmingsplan onzorgvuldig tot stand is gekomen. In hetgeen [appellant] aanvoert ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de verschillende procedures door elkaar heeft gehaald.
2.6.3. In de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2009 is ten aanzien van de bouwhoogte, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
(…) Anders dan [appellant] betoogt, heeft de voorzieningenrechter met juistheid geconcludeerd dat het college met de in de ruimtelijke onderbouwing neergelegde motivering, gelet op de beslissingsruimte die het college ten deze toekomt, voldoende is ingegaan op de hoogte van het bouwplan in relatie tot de omgeving. (…) Hoewel de inbreuk op het bestaande planologisch regime, nu deels een derde bouwlaag wordt gerealiseerd, reëel is, heeft de voorzieningenrechter, gezien het vorenstaande, in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat deze inbreuk zo groot is dat strengere eisen moeten worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing dan die waaraan zij voldoet. (…)
Wat betreft de behoefte aan zorgwoningen is in de voormelde uitspraak het volgende overwogen:
Bij de beoordeling van de behoefte aan zorgwoningen in de gemeente Noord-Beveland heeft het college zich, gelijk de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, mogen baseren op de door het college van gedeputeerde staten van Zeeland goedgekeurde woningplanningslijst, waarin de bij het bouwplan voorziene 20 zorgwoningen reeds zijn opgenomen, alsmede op de door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 19 maart 2009 vermelde spreidingsplannen en de leeftijdsopbouw van de bevolking van Kamperland. Mede gezien het te verwachten percentage aan vijfenvijftigplussers, acht de voorzitter het met de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk dat met het bouwplan in een, deels toekomstige, behoefte aan zorgwoningen wordt voorzien. (…)
De Afdeling komt in haar uitspraak tot de conclusie dat de ruimtelijke onderbouwing aan het besluit tot verlenen van vrijstelling ten grondslag mocht worden gelegd en dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.6.4. Gelet op het voorgaande staat vast dat de beoogde voorzieningen worden gedragen door een goede ruimtelijke onderbouwing. Uit de stukken blijkt dat het bestemmingsplan voorziet in een vertaling van de bouwmogelijkheden die voortvloeien uit de onherroepelijke vrijstelling en bouwvergunning. Het bestemmingsplan komt nagenoeg geheel overeen met het bouwplan. Ter zitting is door de raad onweersproken gesteld dat het enige verschil te vinden is in de bouwhoogte in die zin dat in het bestemmingsplan een bouwhoogte van 11 meter is toegelaten, terwijl de bouwhoogte in het bouwplan 10,20 meter bedraagt. Naar het oordeel van de voorzitter heeft het college zich, gelet op het geringe verschil van de bouwhoogte ingevolge het bestemmingsplan ten opzichte van de bouwhoogte in het bouwplan, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de maximaal toegestane bouwhoogte in het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.6.5. Voorts is de Afdeling in de uitspraak tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van een toezegging namens het college van burgemeester en wethouders, waaraan [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat geen vrijstelling voor de bouw van zorgwoningen van hoger dan 6 meter zou worden verleend. De voorzitter ziet geen aanleiding in deze procedure hierover anders te oordelen.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2009