ECLI:NL:RVS:2009:BJ8887

Raad van State

Datum uitspraak
22 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906032/1/H1 en 200906032/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor onderwijsgebouw in Den Haag

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 september 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 26 februari 2008 een vrijstelling en bouwvergunning verleend aan de Stichting Christelijk Onderwijs Haaglanden voor de oprichting van een onderwijsgebouw op een ongenummerde locatie in Den Haag, inclusief ontheffing van de Bouwverordening voor 10 parkeerplaatsen. Dit besluit werd later gewijzigd, waarbij ontheffing werd verleend voor 12 parkeerplaatsen. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, kreeg op 15 juli 2009 ongelijk van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 3 september 2009 werd het verzoek behandeld. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat het college zich op de Kadernota Parkeerbeleid kon baseren voor de parkeerbehoefte. De appellant had betoogd dat het bouwplan niet voldeed aan de vereisten van de Bouwverordening, maar de voorzitter oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om ontheffing te verlenen. Ook de argumenten van de appellant over waardedaling van zijn woning en de verstoring van zijn uitzicht werden verworpen. De voorzitter bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200906032/1/H1 en 200906032/2/H1.
Datum uitspraak: 22 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juli 2009 in de zaken nrs. 09/2649 en 09/4251 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan de stichting Stichting Christelijk Onderwijs Haaglanden (hierna: de stichting) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gebouw ten behoeve van het geven van onderwijs aan de [locatie], ongenummerd, te [plaats] en ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Den Haag (hierna: de Bouwverordening) voor 10 parkeerplaatsen.
Bij besluit van 19 december 2008 heeft het college dat besluit aldus gewijzigd, dat een ontheffing is verleend voor 12 parkeerplaatsen.
Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het college het door appellant (hierna: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 september 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Lubben, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het betoog inzake waardedaling van zijn woning heeft [appellant] niet in beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is om aan te nemen dat hij deze grond niet voor de voorzieningenrechter heeft kunnen aanvoeren, kan deze reeds daarom niet slagen.
2.3. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit van 4 maart 2009 een motivering ontbeert, faalt. In dat besluit wordt ter motivering verwezen naar het desbetreffende advies van de Adviescommissie bezwaarschriften. Dit advies bevat aldus de motivering van het besluit.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter, door het bouwplan niet in strijd met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening te achten, heeft miskend dat de voor het bouwplan benodigde parkeerplaatsen niet op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd, het college niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de parkeerbehoefte voor het bouwplan is berekend, voor het bouwplan meer parkeerplaatsen benodigd zijn dan het aantal, waarvan het college uitgaat en niet op andere wijze in de nodige parkeerruimte kan worden voorzien, nu van een te lage parkeerdruk in de omgeving van het bouwplan is uitgegaan. De voorzieningenrechter heeft volgens hem aldus ook miskend dat de door het college opgestelde parkeerbalans een vertekend beeld geeft van de feitelijke situatie.
2.4.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, voor zover thans van belang, moet indien de ligging of de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, volgens de vastgestelde parkeernormen en de bijbehorende kaart.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders van dat voorschrift ontheffing verlenen, voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2.4.2. Niet in geschil is dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid, als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening.
Bij de berekening van de parkeerbehoefte voor het bouwplan heeft het college de Kadernota Parkeerbeleid als uitgangspunt genomen. De hierin opgenomen parkeernormen zijn volgens - in zoverre niet gemotiveerd bestreden - mededeling van het college gebaseerd op gegevens van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich bij het nemen van zijn besluit hierop in redelijkheid niet heeft kunnen baseren. Het is uitgegaan van de norm van één parkeerplaats per 250 m2 bruto vloeroppervlak voor personeel. Gelet op het voorziene bruto vloeroppervlak voor het bouwplan na voltooiing ervan, heeft de voorzieningenrechter daarin terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het bouwplan 12 parkeerplaatsen voldoende zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij de berekening van de parkeernorm voor de onderwijsfunctie, anders dan [appellant] betoogt, niet het mogelijk aantal aanwezige leerlingen, personeel en bezoekers, waaronder leerkrachten en ouders die hun kinderen halen en brengen, bepalend hoeft te zijn, maar het bruto vloeroppervlak van het bouwplan dat mag zijn. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de parkeernorm voor de onderwijsfunctie, als ook de parkeernormen voor de bedrijfs- en woonfunctie, door het college niet op onjuiste wijze zijn toegepast.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ten aanzien van de door het college opgestelde parkeerbalans en de daarin door het college gehanteerde uitgangspunten, geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat na realisering van het bouwplan onvoldoende parkeerplaatsen in de omgeving beschikbaar zijn.
Nu het ontstaan van een tekort aan parkeerplaatsen in de omgeving als gevolg van de realisatie van het bouwplan niet aannemelijk is gemaakt, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag ligt niet opnieuw behoeft te worden bezien, heeft miskend dat de winkelfunctie in de [locatie] niet is vervallen, zodat het parkeerplein, waarop het bouwplan is voorzien, behouden dient te blijven.
Nu voldoende parkeerplaatsen in de omgeving beschikbaar zijn, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de relatie tussen het aantal benodigde parkeerplaatsen en de situering van het bouwplan niet opnieuw behoefde te worden beoordeeld. Dat in de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling is opgenomen dat het parkeerplein, dat vanwege het bouwplan vervalt, zijn functie al grotendeels had verloren door het verdwijnen van winkels aan de [locatie], leidt, wat hier verder van zij, niet tot het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu ook zonder dit parkeerterrein voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt ook tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat omwonenden alternatieven voor het bouwplan hebben aangedragen om de overlast die zij van de realisering daarvan verwachten te zullen ondervinden, te beperken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 februari 2007 in zaak no.
200603372/1), dient een college te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan een project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onderzoeken van alternatieven nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De voorzieningenrechter heeft terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat alternatieven bestaan, waarmee een dergelijk resultaat kan worden bereikt.
2.7. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zijn uitzicht te zeer wordt verstoord, faalt ook.
Niet in geschil is dat het uitzicht zal verminderen ten opzichte van de bestaande situatie. Mede gelet op de afstand tussen het bouwplan en de woning van [appellant], heeft de voorzieningenrechter terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat het bouwplan een zodanige verstoring van het uitzicht te weeg brengt, dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen besluiten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2009
374.