200900851/1/H1.
Datum uitspraak: 30 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Historische Automobielen Zandbergen, gevestigd te Staphorst, en anderen, wonend te IJhorst, gemeente Staphorst,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 23 december 2008 in zaak nr. 08/628 in het geding tussen:
de stichting Stichting Historische Automobielen Zandbergen en anderen
het college van burgemeester en wethouders van Staphorst.
Bij besluit van 24 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Staphorst (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van tien recreatiewoningen op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 februari 2008 heeft het college het bezwaar, voor zover gemaakt door [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H], niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gemaakt door de stichting Stichting Historische Automobielen Zandbergen (hierna: de Stichting) en [appellant I], ongegrond.
Bij uitspraak van 23 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het door de Stichting en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 maart 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaak nr. 200900793/1/H1, behandeld op 28 augustus 2009, waar de Stichting Historische Automobielen Zandbergen, vertegenwoordigd door [appellant I], het college, vertegenwoordigd door ing. R. Stegeman, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], in persoon, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door C. van Eijkelenburg, gehoord.
2.1.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover thans van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen administratief beroep heeft ingesteld.
Op grond van artikel 6:24, eerste lid, van de Awb is artikel 6:13 voornoemd van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
2.2. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft [appellant I] zijn beroep ingetrokken. Dit kan worden gelijkgesteld met het niet instellen van beroep bij de rechtbank. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant I], is gelet op artikel 6:13, in samenhang gelezen met artikel 6:24, van de Awb, niet-ontvankelijk.
2.3. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het bezwaar van [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, faalt.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat genoemde appellanten geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het college heeft het bezwaar, voor zover door hen gemaakt, dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het bouwplan voorziet in het oprichten van tien recreatiewoningen aan de westelijke zijde van de Veldhuisweg met een oppervlakte van circa 85 m² en een inhoud van 206 m³ op kavels die variëren in grootte van circa 350 m² tot circa 500 m².
2.5. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om te oordelen dat het college niet in redelijkheid een norm van één parkeerplaats per zomerhuis mag hanteren. Daartoe voert zij aan dat de recreatiewoningen als tweede woning zullen worden gebruikt en de eigenaren waarschijnlijk over twee auto's zullen beschikken en in de recreatiewoningen gasten zullen ontvangen, er geen openbaar vervoer ter plaatse is en in de huidige situatie reeds een tekort aan parkeerplaatsen bestaat als gevolg van het aan de overzijde van het bouwplan gelegen recreatiepark.
2.5.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Staphorst, voor zover thans van belang, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2005 in zaak nr.
200502035/1), dient bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Het tekort als gevolg van het aan de overzijde van het bouwplan gelegen recreatiepark, wat daarvan zij, blijft daarom buiten beschouwing.
Het college hanteert als vaste gedragslijn dat bij woningen met een recreatieve bestemming per woning minimaal één parkeerplaats dient te zijn voorzien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college deze gedragslijn in dit geval, gelet op de oppervlakte en inhoud van de recreatiewoningen, heeft mogen hanteren. Aangezien het bouwplan voorziet in tien recreatiewoningen, waarbij blijkens de situatietekening tien parkeerplaatsen zijn voorzien, is in voldoende mate voorzien in ruimte ten behoeve van het parkeren van auto's.
2.6. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "verblijfsrecreatieve doeleinden".
Ingevolge artikel 17, onderdeel B, aanhef en onder derde lid, sub b, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), voor zover thans van belang, mogen op de tot "verblijfsrecreatieve doeleinden" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat voor zomerhuizen geldt dat de inhoud, inclusief bijgebouw/berging, ten hoogste 200 m³ bedraagt.
Ingevolge artikel 17, onderdeel C, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 34, onderdeel A, in ieder geval het gebruik van zomerhuizen en kampeermiddelen voor permanente bewoning verstaan.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, dient een afstand uit de wegas van 15 m in acht te worden genomen wanneer op gronden grenzend aan de bestemming "verkeersdoeleinden" gebouwen worden opgericht.
Ingevolge het tweede lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien en voor zover uit overleg met de wegbeheerder blijkt dat daartegen uit hoofde van het wegbeheer geen bezwaar bestaat.
Ingevolge artikel 32, tweede lid, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het plan voor afwijkingen ten aanzien van de voorgeschreven afmetingen van de bebouwing, met dien verstande dat de afwijkingen niet meer dan 10% mogen bedragen van de in deze voorschriften genoemde, dan wel op de kaart aangegeven maten.
Ingevolge artikel 34, onderdeel A, van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
2.7. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, aangezien de inhoud van de recreatiewoningen groter is dan dit bestemmingsplan toestaat en de afstand tot de as van de Veldhuisweg van twee van die woningen minder dan 15 m bedraagt. Het college heeft daarvan vrijstelling verleend met toepassing van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften onderscheidenlijk artikel 31, tweede lid, van de planvoorschriften.
2.8. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan voorts in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het bouwplan met het oog op permanente bewoning wordt opgericht. Daartoe voert zij aan dat de inhoud van de recreatiewoningen groter is dan nodig voor recreatiedoeleinden.
2.8.1. De omstandigheid dat de inhoud van de recreatiewoningen 206 m³ is in plaats van de toegestane 200 m³, betekent niet dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwplan uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor permanente bewoning. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat het met het bouwplan beoogde gebruik in strijd is met het bestemmingsplan.
2.9. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Daartoe voert zij aan dat de gebruikers van de recreatiewoningen zullen klagen over het gebruik van de gebouwen op het perceel [locatie 2] te [plaats] door de Stichting voor de stalling van oude automobielen en zij door het bouwplan niet de gelegenheid zal krijgen haar werkzaamheden en activiteiten verder uit te breiden.
2.9.1. Het college heeft de belangen van [vergunninghoudster] zwaarder laten wegen dan het belang van de Stichting bij behoud van de bestaande situatie. De rechtbank heeft in het door de Stichting aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan reeds de bouw van tien recreatiewoningen op het perceel mogelijk maakt.
2.10. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet met toepassing van artikel 31, tweede lid, van de planvoorschriften vrijstelling kon verlenen, aangezien eerst na verlening van vrijstelling overleg met de wegbeheerder heeft plaatsgevonden.
2.10.1. Uit de zich in het dossier bevindende brief van 18 december 2007 kan worden afgeleid dat het college overleg heeft gevoerd met de wegbeheerder. Het college heeft het in deze brief neergelegde advies, dat het bouwplan vanuit een oogpunt van goed wegbeheer kan worden verwezenlijkt, overgenomen.
Het besluit van 27 februari 2008 was voorwerp van het geding bij de rechtbank. Aangezien ten tijde van dat besluit uit overleg met de wegbeheerder was gebleken dat tegen het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 31, tweede lid, van de planvoorschriften uit hoofde van het wegbeheer geen bezwaar bestaat, heeft de rechtbank in het door de Stichting aangevoerde terecht geen grond gezien voor vernietiging van het besluit van 4 februari 2008.
2.11. Voorts betogen de Stichting dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het vrijstelling heeft verleend voor het bouwplan.
2.11.1. Bij het besluit op bezwaar heeft het college overwogen dat de afwijking van het bestemmingsplan niet significant is en dat het niet aannemelijk is dat door deze afwijking de verkeersveiligheid wordt geraakt. Het college heeft hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt waarom het vrijstelling voor het bouwplan heeft verleend.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant I], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Huijben
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009