ECLI:NL:RVS:2009:BJ8899

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806260/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen instemming evaluatieverslag bodemsanering door college van gedeputeerde staten van Limburg

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door een appellant tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, dat op 4 juli 2008 instemde met een evaluatieverslag van een bodemsanering op twee locaties in Limburg. De appellant betwist de instemming van het college, omdat hij van mening is dat de sanering niet volledig is uitgevoerd en dat er een restverontreiniging is achtergebleven. Hij stelt dat de sanering niet in overeenstemming is met het eerder vastgestelde saneringsplan en dat dit heeft geleid tot wateroverlast in zijn tuin. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 juni 2009 behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de provincie. De Afdeling overweegt dat de instemming van het college met het evaluatieverslag alleen kan worden onthouden als niet voldaan wordt aan de eisen van de Wet bodembescherming. De beroepsgronden van de appellant worden verworpen, en de Afdeling concludeert dat het college terecht heeft ingestemd met het evaluatieverslag. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 30 september 2009.

Uitspraak

200806260/1/M2.
Datum uitspraak: 30 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) ingestemd met het verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming, opgemaakt van de bodemsanering op de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] (hierna: het evaluatieverslag).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M.E. Kessels, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. Zonderland en ing. R.R.J.J. Burgers, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Verder is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Beek, vertegenwoordigd door R. Denis, werkzaam bij de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat degene die de bodem saneert, de sanering zodanig uitvoert dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, doet degene die de bodem heeft gesaneerd, na de uitvoering van de sanering, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag aan het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge het tweede lid behoeft het verslag de instemming van het college van gedeputeerde staten, dat slechts met het verslag instemt indien is gesaneerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38.
2.2. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte met het evaluatieverslag heeft ingestemd, omdat de sanering niet is uitgevoerd overeenkomstig het bij besluit van 21 maart 2007 vastgestelde saneringsplan. Hiertoe stelt hij dat de sanering onvolledig is geschied, omdat langs de vloedgraaf die naast de tuin van zijn woning [locatie 1] loopt een restverontreiniging is achtergebleven met een breedte van ongeveer een meter. Kort samengevat was het volgens hem, anders dan het college veronderstelde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, technisch wel haalbaar om deze verontreiniging te saneren.
[appellant] voert voorts aan dat de opvulling van de saneringskuil op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. [appellant] stelt in dit verband dat met het college afspraken zijn gemaakt over de opvulwijze van de saneringskuil. Volgens hem is echter in strijd met deze afspraken gehandeld en ondervindt hij nu wateroverlast omdat de afwatering in zijn tuin bijna volledig geblokkeerd is.
2.2.1. Uit artikel 38, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming volgt dat het college slechts instemming aan het evaluatieverslag kan onthouden als niet kan worden voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 gestelde. Gelet hierop kan hetgeen in het saneringsplan is neergelegd, bij de beoordeling of voldaan wordt aan het bij of krachtens artikel 38 gestelde geen rol spelen. Evenmin zijn de technische haalbaarheid van de sanering van de restverontreiniging en de afspraken over de opvulwijze van de saneringskuil in het licht van artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming relevant.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat hetgeen [appellant] aanvoert niet kan leiden tot het oordeel dat het college niet op grond van artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming heeft kunnen instemmen met het evaluatieverslag.
De beroepsgronden falen.
2.2.2. Wat betreft het betoog van [appellant] over de niet overeenkomstig het saneringsplan uitgevoerde sanering acht de Afdeling evenwel artikel 39a van de Wet bodembescherming van belang. Hierin is bepaald dat degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert, de sanering overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, en overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden, uitvoeren. Hieruit volgt dat het bevoegd gezag zelfs als het heeft ingestemd met het evaluatieverslag, op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming handhavend kan optreden als na afronding van de sanering blijkt dat de sanering niet overeenkomstig het saneringsplan is uitgevoerd.
2.3. [appellant] stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het op eigen kosten laten verwijderen van de restverontreiniging langs de vloedgraaf en als gevolg van de wateroverlast in zijn tuin. Hij stelt dat het college voor deze schade aansprakelijk is en verzoekt om schadevergoeding wegens onrechtmatigheid van het bestreden besluit. Indien de Afdeling het bestreden besluit niet vernietigt, stelt [appellant] dat hem nadeelcompensatie zal moeten worden toegekend.
2.3.1. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Afdeling indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
2.3.2. Nu het beroep ongegrond is, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
2.3.3. Ten aanzien van het verzoek om nadeelcompensatie overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en om die reden niet kan slagen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009
492-596.