200809288/1/H1.
Datum uitspraak: 30 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 november 2008 in zaken nrs. 07/965 en 08/1254 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Elburg.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Elburg (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden met betrekking tot de garage/berging op het perceel [locatie 1] te Elburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college het door [appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een zadeldak op de bestaande garage.
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 12 juni 2007 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 11 november 2008, verzonden op 19 november 2009, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] tegen de besluiten van 15 mei 2007 en 1 juli 2008 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 19 januari 2009, 20 februari 2009 en 12 maart 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door S. Kiewiet-de Wit en mr. R.C. Alblas, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], in persoon, als partij gehoord.
2.1. Voorop wordt gesteld dat deze procedure uitsluitend ziet op het verzoek van [appellant], als gedaan bij brieven van 4 februari 2006 en 18 februari 2006, om handhavend op te treden tegen de op het perceel gelegen garage en de aanvraag van [vergunninghouder] van 20 juni 2006 om bouwvergunning voor het plaatsen van een zadeldak op die garage.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Het Honigsveld" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "vrijstaande of aaneengesloten woningen met bijbehorende erven -W(va)-"
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 4f, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) wordt onder een blok verstaan twee of meer aaneengesloten woningen en/of andere gebouwen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef, zijn de op de kaart als "vrijstaande of aaneengesloten woningen met bijbehorende erven -W(va)- aangewezen gronden bestemd voor woningen, met de daarbij behorende gebouwen, bijgebouwen, andere bouwwerken en erven.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, bedraagt de afstand van een vrijstaande woning of een blok tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 3 m.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de op het perceel gelegen garage niet in afwijking van de bij besluit van 6 september 1993 verleende bouwvergunning is gebouwd en dat het derhalve niet bevoegd is daartegen handhavend op te treden. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat die garage op slechts 0,54 m afstand van de perceelsgrens is opgericht, terwijl die afstand volgens de bouwvergunning, mede bezien in samenhang met het bestemmingsplan, 3 m dient te zijn.
2.3.1. Bij het besluit van 6 september 1993 is bouwvergunning verleend voor het bouwen van twee woningen met bijbehorende garages op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Elburg. Hoewel het kadastrale perceel [locatie 1] in werkelijkheid kleiner is dan op de bij de bouwvergunning behorende situatietekening is aangegeven, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de garage in afwijking van die tekening is opgericht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de woning, waaraan de garage is gebouwd, in overeenstemming met de situatietekening op de grens met het perceel [locatie 2] is opgericht en verder dat op de situatietekening geen afstand is vermeld van de garage tot de grens met het perceel van [appellant]. De op de situatietekening vermelde schalen van 1:10 en 1:100 hebben geen betrekking op die tekening, maar op de andere bij de vergunning behorende bouwtekeningen.
Voorts brengt een redelijke uitleg van de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder c, en 1, aanhef en onder 4f, van de planvoorschriften mee dat de minimale afstand van 3 m tot de zijdelingse perceelsgrens niet geldt voor bijgebouwen. Een ander oordeel zou tot gevolg hebben dat een bijgebouw bij een vrijstaande woning wel, maar bij een geschakelde woning, als hier aan de orde, niet binnen 3 m van de zijdelingse perceelsgrens mag worden opgericht. Voor de conclusie dat een dergelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen die twee typen woningen biedt het bestemmingsplan geen grond. Derhalve bestaat ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat de garage in afwijking van de verleende bouwvergunning is opgericht.
Het betoog faalt derhalve.
2.4. Hierna zal worden ingegaan op hetgeen [appellant] heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de voor het plaatsen van een zadelzak verleende vrijstelling en bouwvergunning.
2.4.1. Het bouwplan voor het plaatsen van het zadeldak is wegens overschrijding van het bouwvlak in strijd met het bestemmingsplan. Om realisering ervan mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro), vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.4.2. Volgens artikel III.3, aanhef en onder e, van de "Beleidsregels vrijstelling bestemmingsplan ex artikel 19 lid 3 WRO" (hierna: de Beleidsregels) wordt voor de toepassing van deze beleidsregels de goothoogte van een gebouw gemeten vanaf de laagste horizontale snijlijn van gevel- en dakvlak tot aan het peil; ondergeschikte bouwdelen als goten en dakkapellen worden niet meegerekend.
Volgens artikel III.4, onder A1 en onder 2, voor zover thans van belang, mogen uitbreidingen en bijgebouwen worden opgericht, met dien verstande dat:
a. in geval van een uitbreiding of bijgebouw aan de zijgevel van de woning de afstand tot de voorgevel minimaal 3.00 meter bedraagt;
b. de breedte van een uitbreiding of bijgebouw aan de zijgevel niet meer dan 3.50 meter mag bedragen;
c. een uitbreiding aan de achtergevel de diepte van de bouwstrook met niet meer dan 3.50 meter mag overschrijden;
d. de goothoogte van een uitbreiding of een aangebouwd bijgebouw niet hoger mag zijn dan 0,25 meter boven de vloer van de eerste bouwlaag van de woning of het woongebouw.
2.5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat, nu voor sommige in het bestemmingsplan neergelegde afstanden en maten niets is geregeld in de Beleidsregels, daarvan geen vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO kan worden verleend. Dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1, van het Bro, voorziet in de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling van alle planvoorschriften ten behoeve van de uitbreiding van een woongebouw. In de Beleidsregels heeft het college aangegeven in welke gevallen het gebruik zal maken van die bevoegdheid en in welke gevallen niet. Voor zover in de Beleidsregels niets is geregeld omtrent in het bestemmingsplan neergelegde maten en afstanden, brengt dit, anders dan [appellant] betoogt, niet mee dat van die maten en afstanden geen vrijstelling kan worden verleend en het bouwplan daaraan derhalve moet voldoen. Het betekent slechts dat de Beleidsregels wat betreft de aan de orde zijnde wettelijke bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van die maten en afstanden geen nadere eisen stellen. In zoverre doet zich dan ook geen strijd van het bouwplan met de Beleidsregels voor.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel III.4, onder A1 en onder 2 en onder b, van de Beleidsregels. Volgens hem bedraagt de breedte van het entreeportaal en het aan de zijgevel aangebouwde deel van de garage, gemeten met inachtneming van de wijze van meten als neergelegd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g van de planvoorschriften en derhalve met inachtneming van de halve breedte van de gemeenschappelijke scheidingsmuur van de woning en de garage, 3,65 m en derhalve meer dan de toegestane 3,50 m.
2.6.1. Aan de orde is de toetsing van het bouwplan aan de Beleidsregels en niet aan het bestemmingsplan. Daarvan is immers, juist omdat het bouwplan ermee in strijd is, vrijstelling verleend. De Beleidsregels bevatten geen voorschrift voor het meten van de breedte van een uitbreiding van een woongebouw. Zij schrijven derhalve niet voor dat bij het meten daarvan de halve breedte van de gemeenschappelijke scheidingsmuur moet worden betrokken. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de diepte van een uitbreiding volgens artikel III.3, aanhef en onder g, van de Beleidsregels dient te worden gemeten loodrecht op de gevel waaraan gebouwd wordt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat ook de breedte van een uitbreiding, als bedoeld in de Beleidsregels, moet worden gemeten vanaf de buitenkant van de gevel van het woongebouw. De rechtbank is [appellant] dan ook terecht niet gevolgd in zijn betoog dat het bouwplan niet voldoet aan artikel III.4, onder A1 en onder 2 en onder b, van de Beleidsregels.
2.7. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbreiding aan de achtergevel de diepte van de bouwstrook met 3,75 m overschrijdt en derhalve in strijd is met artikel III.4, onder A1 en onder 2 en onder c, van de Beleidsregels. Gelet op de bouwtekeningen, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat die overschrijding niet meer dan 3,50 m bedraagt. De afstand van 3,75 m die op de bouwtekeningen wordt vermeld, heeft geen betrekking op het gedeelte van de uitbreiding dat aan de achtergevel wordt gebouwd, maar op het gedeelte dat aan de zijgevel wordt gerealiseerd. Aan het bouwen aan de zijgevel stellen de Beleidsregels wat betreft de diepte geen nadere eisen.
2.8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbreiding in strijd is met artikel III.4, onder A1 en onder 2 en onder d, van de Beleidsregels, nu de goothoogte van de uitbreiding hoger is dan 0,25 m boven de vloer van de eerste bouwlaag van het woongebouw.
2.8.1. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor de toepassing van de Beleidsregels de goothoogte van een gebouw volgens artikel III.3, aanhef en onder e, van die regels dient te worden gemeten vanaf de laagste horizontale snijlijn van gevel- en dakvlak tot aan het peil. Daarvan uitgaande, bedraagt de goothoogte van de uitbreiding, gelet op de bouwtekeningen, 2,50 m. Nu de hoogte van de vloer van de eerste bouwlaag van het woongebouw 2,70 m bedraagt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan artikel III.4, onder A1 en onder 2 en onder d, van de Beleidsregels.
2.9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO heeft kunnen verlenen voor het plaatsen van het zadeldak op de bestaande garage. Volgens hen leidt realisering van het zadelzak tot aantasting van hun woongenot en waardedaling van hun woning.
2.9.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 november 2006 in zaak nr.
200601712/1) ziet de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb.
2.9.2. Het bouwplan voldoet aan de eisen die de Beleidsregels stellen aan de uitbreiding van een woning. Nu het college ingevolge artikel 4:84 van de Awb overeenkomstig de Beleidsregels moet handelen, dient het de gevraagde vrijstelling te verlenen, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet als bedoeld in dat artikel. Ten aanzien van de door [appellant] gestelde omstandigheid dat zijn woongenot wordt aangetast en zijn woning in waarde zal dalen, valt niet in te zien dat dit een dermate afwijkende situatie betreft dat die niet is voorzien bij het opstellen van de Beleidsregels. Derhalve doet zich geen omstandigheid voor op grond waarvan van de Beleidsregels kan worden afgeweken. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.10. Dat de ambtelijk secretaris van de bezwaarschriftencommissie bij de behandeling van het beroep als gemachtigde van het college is opgetreden, geeft ten slotte, anders dan [appellant] betoogt, geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2007 in zaak nr.
200607527/1), geen rechtsregel zich daartegen verzet.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009