200900459/1/H1.
Datum uitspraak: 30 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 december 2008 in zaak nr. 08/1998 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.
Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna: het college) geweigerd [appellanten] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bedrijfsruimte met een oppervlakte van 85,47 m² op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel)
Bij besluit van 13 maart 2008 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2008, verzonden op 9 december 2008, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 12 februari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college het door [appellanten] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellanten] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. G.H. Blom, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door R.C.M. de Beer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch", herzien bij de "Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch" (hierna: het bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden - B -".
Ingevolge artikel 18, derde lid, onder a, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de aanwijzingen op de kaart en mogen het op de kaart aangegeven maximale bebouwingsoppervlak, alsmede de goot- en nokhoogte, niet worden overschreden, met dien verstande dat het maximale bebouwingsoppervlak niet van toepassing is op ondersteunende kassen en de bedrijfswoning en/of bedrijfswoningen.
Op de plankaart is, voor zover thans van belang, aangegeven dat het maximum bebouwingsoppervlak 185 m² bedraagt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders van die bepaling vrijstelling verlenen ten behoeve van vergroting van het bebouwingsoppervlak.
Ingevolge artikel 20, zevende lid, onder a, voor zover thans van belang, zijn niet-agrarische bedrijven in functioneel opzicht niet aan het buitengebied gebonden. Een voorstel tot uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven zal vergezeld moeten gaan van een bedrijfsplan, een inpassingsplan en een volledige en correcte beschrijving van de gevolgen van de uitbreiding voor de aanwezige functies en waarden. De uitbreiding mag maximaal 15% van het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak bedragen, aldus de bepaling.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 18, wordt in het bestemmingsplan onder bebouwingsoppervlak verstaan: het oppervlak van het bouwperceel, bestemmingsoppervlak dan wel het bouwvlak, dat ten hoogste met gebouwen, kassen en warenhuizen daaronder niet begrepen, mag worden gebouwd.
Ingevolge de aanhef en onder 26, wordt onder bijgebouw verstaan: een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw dat door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2.2. Het college heeft aan het besluit van 13 maart 2008 ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en voor de realisering ervan krachtens artikel 19 van de planvoorschriften geen vrijstelling kan worden verleend, omdat de totale bebouwing op het perceel na de realisering 225,44 m² zal bedragen, terwijl het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak, met toepassing van artikel 20 van de planvoorschriften, 212,75 m² is. Het heeft daarbij de aan de bedrijfswoning verbonden douche/toiletruimte, berging/ portaal en garage als bijgebouwen aangemerkt en bij de vaststelling van het totale bebouwingsoppervlak in aanmerking genomen. De douche/toiletruimte heeft een oppervlakte van 19,88 m², de berging/het portaal een oppervlakte van 8,67 m² en de garage een oppervlakte van 26,48 m². Op het perceel staat verder een bedrijfsruimte met een oppervlakte van 84,94 m², aldus het college.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat uitsluitend de douche/toiletruimte door het college ten onrechte als bijgebouw is aangemerkt, heeft miskend dat de garage en de berging/het portaal onderdeel zijn van de bedrijfswoning en derhalve evenzeer ten onrechte door het college als bijgebouw zijn aangemerkt.
2.3.1. Anders dan het college ter zitting heeft aangevoerd, is het belang van [appellanten] bij het hoger beroep niet vervallen, doordat de aangevallen uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat het college wel krachtens artikel 19 van het bestemmingsplan vrijstelling van het bestemmingsplan kan verlenen. [appellanten] hebben ter zitting te kennen gegeven dat zij vrezen dat omwonenden juist tegen het verlenen van vrijstelling bezwaar zullen maken. Deze vrees is niet op voorhand zonder grond.
2.3.2. Bij de beoordeling van de vraag of de voormelde gebouwen door het college terecht als bijgebouwen zijn aangemerkt heeft de rechtbank met juistheid de betekenis van de term bijgebouw, zoals geregeld in artikel 1, aanhef en onder 26, van de planvoorschriften, toegepast. De door hen aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling heeft niet de betekenis die zij daaraan gehecht wilden zien, omdat die betrekking heeft op gevallen waarin in de voorschriften geen betekenis van de term bijgebouw is geregeld.
2.3.3. Nu de garage naast de woning is voorzien en de berging/het portaal deels naast de woning, heeft de rechtbank, mede in aanmerking genomen de geringe afmetingen daarvan, deze gebouwen terecht ondergeschikt geacht aan de bedrijfswoning en als bijgebouwen aangemerkt. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond.
2.5. Het besluit van 14 april 2009 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Awb wordt het door [appellanten] ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit, nu het niet volledig aan hen tegemoet komt.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene, slaagt het betoog van [appellanten] dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan niet. Het college heeft zich in het besluit van 14 april 2009 terecht op het standpunt gesteld dat voor het bouwplan niet zonder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend kan worden. Bij de beoordeling of gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid om krachtens artikel 19 van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen, heeft het college [appellanten] terecht verzocht om aanvulling van de aanvraag met de in artikel 20, zevende lid, onder a, van de planvoorschriften bedoelde stukken. Nu [appellanten] aan dat verzoek niet hebben voldaan, heeft het college reeds om die reden terecht geen vrijstelling verleend.
2.7. Niet is voorts gebleken van concrete toezeggingen, waaraan [appellanten] het in rechte te honoreren vertrouwen konden ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan zou verlenen. In de brieven van het college van 19 maart 2007 en 10 mei 2007 heeft het college niet meer dan de bereidheid uitgesproken vrijstelling voor het bouwplan te verlenen, indien aan enkele vereisten is voldaan en de ingevolge artikel 20, zevende lid, onder a, van de planvoorschriften, benodigde stukken zijn ingeleverd. [appellanten] hebben niet aangetoond dat aan de vereisten is voldaan en zoals hiervoor is overwogen onder 2.6 de vereiste stukken niet ingeleverd.
2.8. Het beroep tegen het besluit van 14 april 2009 is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Halderberge van 14 april 2009 (kenmerk 2009/218) ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009