ECLI:NL:RVS:2009:BJ8923

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901855/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling voor kinderdagverblijf in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht. Het college had op 10 oktober 2007 vrijstelling verleend voor het intern verbouwen en gebruik van een woning op het perceel te Utrecht als kinderdagverblijf. Dit besluit werd door de voorzieningenrechter op 6 februari 2009 vernietigd, omdat het gebruik in strijd was met het geldende bestemmingsplan. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft op 30 september 2009 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college de vrijstelling terecht had verleend, omdat het belang van de vestiging van het kinderdagverblijf zwaarder woog dan het behoud van woonruimte. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en gaf het college de opdracht om een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

200901855/1/H1.
Datum uitspraak: 30 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 6 februari 2009 in zaak nrs. 08/3502 en 08/3501 in het geding tussen:
[wederpartijen], beiden wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling verleend voor het intern verbouwen en gebruik van de woning op het perceel [locatie] te Utrecht (hierna onderscheidenlijk: het pand en het perceel) als kinderdagverblijf.
Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het college aan vergunninghoudster bouwvergunning verleend voor de desbetreffende verbouwing.
Bij besluit van 11 november 2008 heeft het college het door [wederpartijen] (hierna: [wederpartij]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2009, verzonden op 9 februari 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, is verschenen. Voorts zijn daar [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A.D. Strijder, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat gebruik van de woning op het perceel als kinderdagverblijf in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stadsvernieuwingsgebied Buiten Witte Vrouwen 1992", omdat op het perceel de bestemming "Woondoeleinden W" rust. Om dat gebruik toch toe te kunnen staan en realisering van het tot dat gebruik dienende bouwplan mogelijk te kunnen maken, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling daarvan verleend.
2.2. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat in de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling onvoldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor de noodzaak van een kinderdagverblijf, juist op deze plek, en uit die ruimtelijke onderbouwing niet gebleken is dat de vestiging van een kinderdagverblijf slechts afhankelijk is van of gebonden aan deze locatie, heeft miskend dat het verlenen van vrijstelling een hem toekomende discretionaire bevoegdheid is, waarvan de rechter de uitoefening slechts marginaal mag toetsen.
2.2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt volgens die bepaling bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied, aldus die bepaling.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.2.2. In de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling is uiteengezet dat het gemeentebestuur veel belang hecht aan voldoende kinderopvang in de stad en de vestiging van een kinderdagverblijf in het pand wenselijk is, omdat het voorziet in een sinds 1997 toegenomen behoefte aan kinderopvang. Voorts is vermeld dat met de vestiging van het kinderdagverblijf een toename van het aantal kinderopvangplaatsen wordt gerealiseerd en de locatie aan de Maliebaan geschikter is dan de huidige locatie van het verblijf. Met betrekking tot het gevoerde beleid is vermeld dat dat vooral is gericht op beperking van kantoren en niet op het beperken van maatschappelijke functies, als kinderopvang. Verder is vermeld dat de kleinschalige kinderopvang de woonfunctie in de omgeving versterkt en de balans tussen wonen en werken daardoor derhalve niet wordt verstoord.
2.2.3. Het gevoerde beleid, neergelegd in de "Visie wonen en werken in balans" van 24 juli 1997, heeft tot doel om verdere kantoorontwikkeling aan de Maliebaan tegen te gaan en de woonfunctie daar te versterken. Het richt zich vooral op de balans tussen woon- en werkfuncties, waarbij in het bijzonder is beoogd het aantal kantoren terug te dringen. Voor het vestigen van nieuwe of het uitbreiden van bestaande kantoren wordt volgens het gevoerde beleid geen vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO verleend.
2.2.4. Omdat het beleid met name ziet op de beperking van het aantal kantoren aan de Maliebaan, wordt met het verlenen van vrijstelling voor de vestiging van een kinderdagverblijf in het pand niet van het beleid afgeweken. Met hetgeen in de ruimtelijke onderbouwing is verwoord, mocht het college het belang van vestiging van het kinderdagverblijf laten prevaleren boven dat van het behoud van woonruimte. In dit verband is tevens van belang dat het college niet gehouden was om in de ruimtelijke onderbouwing aan te tonen dat vestiging van een kinderdagverblijf noodzakelijk is of afhankelijk van of gebonden aan deze locatie op de Maliebaan. Het had te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het project, zoals die daarvoor was aangevraagd. Toen het project op zichzelf voor het college aanvaardbaar was, hoefde het bestaan van alternatieven slechts tot het weigeren van vrijstelling te leiden, indien op voorhand duidelijk was dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat dat zo is, heeft het college niet hoeven aannemen. Het betoog slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover deze niet is aangevallen, een nieuw besluit te nemen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep gegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009
270-604.