200807900/1/V6.
Datum uitspraak: 30 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 oktober 2008
in zaak nr. 08/965 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 13 november 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) [appellant] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 23 mei 2008 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 oktober 2008, verzonden op 23 oktober 2008, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.C. Stokman en mr. M. Hokke, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
Ingevolge Bijlage XII Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen, onderdeel 2, punt 1, is wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG tussen, voor zover thans van belang, Polen en Nederland, artikel 39 van het EG-Verdrag slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Polen, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Poolse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen.
Nederland heeft ingevolge voormelde Bijlage XII de mogelijkheid om het recht op het vrij verkeer van werknemers zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag tijdelijk te beperken en heeft door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 mei 2007 gehandhaafd (Kamerstukken II 2003/04, 29 407, nr. 1 e.v.).
In Bijlage XII is tussen Polen en Nederland geen overgangsregeling getroffen voor het vrij verkeer van werknemers.
2.2. In het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 24 mei 2007 is vermeld dat in de plantenkwekerij gelegen aan de [locatie] te [plaats], op 13 maart 2007 twee vreemdelingen van Poolse nationaliteit arbeid hebben verricht bestaande uit het afsnijden, plukken en opbossen van tulpen, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn betoog niet heeft gevolgd dat de opgelegde boete dient te worden gematigd omdat hij vanwege berichtgeving in de media in de veronderstelling verkeerde dat de tewerkstellingsvergunningplicht ten aanzien van personen met de Poolse nationaliteit per 1 januari 2007 was afgeschaft. [appellant] verwijst in dit verband naar een door de Rijksvoorlichtingsdienst gepubliceerd persbericht van de ministerraad van 31 maart 2006.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1), wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was om de overtreding te voorkomen heeft gedaan. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
2.3.2. De rechtbank heeft in het door [appellant] overgelegde persbericht terecht geen aanleiding gezien de opgelegde boete te matigen.
In het desbetreffende persbericht is onder meer vermeld dat Nederland voor 1 mei 2006 moet beslissen over het al dan niet verlengen van de overgangsmaatregel die inhoudt dat werknemers uit Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië alleen met een tewerkstellingsvergunning in ons land mogen werken. Voorts is in het persbericht vermeld dat het mogelijk is deze maatregel te verlengen tot 1 mei 2009. Gelet hierop had het op de weg van [appellant] gelegen om zich, alvorens hij de vreemdelingen voor zich zou laten werken, op de hoogte te stellen van de op dat moment geldende wet- en regelgeving ten aanzien van het tewerkstellingsvergunningvereiste.
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat, kort gezegd, de rechtbank in de omstandigheid dat de overtreding is begaan kort voordat de overgangsperiode was verstreken, ten onrechte geen grond aanwezig heeft geacht voor matiging van de opgelegde boete.
2.4.1. Op 13 maart 2007, de datum waarop de overtredingen zijn geconstateerd, was voor het verrichten van arbeid in Nederland door personen met de Poolse nationaliteit een tewerkstellingsvergunning vereist. Dat dit sinds 1 mei 2007 niet meer het geval is, is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 april 2008 in zaak nr.
200704321/1), gelegen in de omstandigheid dat het vereiste uit hoofde van het overgangsregime dat is neergelegd in Bijlage XII Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen, slechts een tijdelijk karakter had, niet omdat het inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van de geconstateerde overtreding is gewijzigd.
Dat de overtredingen relatief kort voor 1 mei 2007 zijn geconstateerd, doet aan de strafwaardigheid van de overtredingen niet af. De rechtbank heeft in die omstandigheid terecht geen aanleiding gezien om te concluderen dat sprake is van een beperkte mate van verwijtbaarheid.
2.5. [appellant] betoogt verder dat, samengevat weergegeven, de rechtbank in de slechte financiële situatie van de onderneming ten onrechte evenmin aanleiding heeft gezien de opgelegde boete te matigen. Uit de overgelegde financiële gegevens blijkt volgens [appellant] dat sprake is van een negatief eigen vermogen en geringe inkomsten. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat geen gebruik is gemaakt van de door de minister aangeboden betalingsregeling.
2.5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 29 oktober 2008 in zaak nr.
200802872/1), bestaat geen reden tot matiging van de opgelegde boete over te gaan indien de beboete werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.
2.5.2. Dat de opgelegde boete voor [appellant] naar gesteld zwaarwegende financiële consequenties heeft, is geen grond gelegen voor matiging van de opgelegde boete. Dat uit de door [appellant] overgelegde financiële gegevens blijkt dat sprake is van een negatief eigen vermogen en geringe inkomsten, laat onverlet dat de overgelegde winst- en verliesrekening blijk geeft van een positief bedrijfsresultaat.
Voorts kan het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat hij van het aanbod van de minister om een betalingsregeling overeen te komen gebruik heeft gemaakt, niet leiden tot het ermee beoogde doel. [appellant] heeft in hoger beroep bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij maandelijks het volgens de betalingsregeling afgesproken bedrag voldoet, maar dit laat onverlet de juistheid van de overweging van de rechtbank dat met de door [appellant] overgelegde financiële stukken niet aannemelijk is geworden dat de continuïteit van de onderneming door de opgelegde boete in gevaar komt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009