200901590/1/H3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2009 in zaak nr. 08/2073 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 26 november 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2009, verzonden op 26 januari 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C. Hofmans, advocaat te Naarden, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder 'Drogerende stoffen Alcohol'.
In bijlage 1 bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, worden onder 'A. Rijvaardigheid' als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid onder meer genoemd:
II. Het niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigend gevaarlijke situatie.
Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, ter zake van:
a) de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
f) het rijden op auto(snel)wegen;
III.2. Gebrek aan inzicht in risico's in het verkeer
b) niet adequaat reageren op bijzondere verkeerssituaties, zoals filevorming;
2.2. Het CBR heeft [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, omdat uit de schriftelijke mededeling, zoals bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van het Korps landelijke politiediensten, unit Wolfheze (hierna: het KLPD), van 5 november 2007 en uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van dezelfde datum het vermoeden is gebleken dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. Dit vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat [appellant] op 5 november 2007 als bestuurder van een motorrijtuig verkeersgevaarlijk rijgedrag heeft vertoond, door met een snelheid van 116 kilometer per uur over de vluchtstrook langs een nagenoeg stilstaande file te rijden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR niet tot besluitvorming mocht overgaan, nu het CBR de schriftelijke mededeling van het KLPD van 5 november 2007 niet rechtsgeldig heeft ontvangen. Volgens [appellant] heeft het KLPD, daartoe bevoegd, schriftelijk verklaard geen mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 aan het CBR te zullen doen, omdat er expliciet staat "alleen van toepassing indien aangekruist" en aankruising achterwege is gebleven.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2009 in zaak nr.
200900654/1), is voor het kunnen opleggen van de verplichting mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid vereist dat een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is gedaan door de aldaar genoemde ambtenaar, in dit geval een ambtenaar van het KLPD. De vraag of in dit geval de mededeling achterwege had moeten worden gelaten, omdat op het formulier 'Video Registratie Onopvallende Surveillance' niet is aangekruist dat die mededeling zou worden gedaan, staat, wat hier ook van zij, in deze procedure niet ter beoordeling. In het geval het CBR een mededeling ontvangt en is voldaan aan de criteria zoals vermeld in de Regeling, is het CBR, gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 6, tweede lid, van de Regeling, verplicht om betrokkene de verplichting op te leggen mee te werken aan een onderzoek. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, heeft overwogen dat het besluit van 26 november 2007 niet is gebaseerd op een niet bestaand artikellid en dat het CBR in bezwaar de omissie dat in dat besluit de Regeling met bijlagen niet is genoemd, heeft mogen herstellen.
2.4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 26 november 2007 niet op een niet bestaande bepaling berust. Weliswaar wordt in dat besluit "artikel 6, tweede lid" vermeld, zonder dat hierbij de Regeling wordt genoemd, maar dit laat onverlet dat het besluit wel mede op die bepaling berust. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat het CBR in het besluit op bezwaar deze kennelijke verschrijving heeft mogen herstellen, nu ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het besluit van 26 november 2007 de van toepassing zijnde tekst uit bijlage 1 van de Regeling is geciteerd, zodat [appellant] niet in zijn processuele belangen is geschaad.
Dit betoogt faalt eveneens.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat het CBR in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door over essentiële feiten heen te stappen en volzinnen te verdraaien. De overweging van de rechtbank dat niet valt in te zien welke rechtsgevolgen [appellant] hieraan wil verbinden, is volgens [appellant] onjuist, althans onbegrijpelijk, aangezien een besluit dat in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is genomen, door de bestuursrechter kan worden vernietigd.
2.5.1. Hoewel het op zichzelf juist is dat de bestuursrechter een besluit dat in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel kan vernietigen, kan dit betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu [appellant] in beroep noch in hoger beroep aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op bezwaar in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het een bestuursorgaan vrij staat om de aangevoerde bezwaren en hetgeen verhandeld is tijdens de hoorzitting, niet integraal over te nemen dan wel letterlijk te citeren in het besluit op bezwaar.
Dit betoog faalt eveneens.
2.6. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de toelichting op de Wijziging Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Stcr. 2002, nr. 60; hierna: de Wijziging), waarnaar hij in beroep heeft verwezen, niet ziet op artikel 6 van de Regeling. In deze toelichting wordt vermeld dat voor een beginnende bestuurder "is gekozen voor een aantal van drie verkeersfouten als basis voor een vermoeden van niet-rijvaardigheid […] omdat een patroon zichtbaar moet zijn dat leidt tot een zodanig vermoeden van niet-rijvaardigheid, dat schorsing van het rijbewijs en een onderzoek gerechtvaardigd zijn". Nu hij slechts één verkeersfout heeft begaan, was het CBR niet bevoegd hem op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 een onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen, aldus [appellant].
2.6.1. Artikel 6, tweede lid, van de Regeling schrijft dwingend voor dat in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in bijlage 1 bij de Regeling, het CBR besluit dat betrokkene zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dient te onderwerpen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de in r.o. 2.6. geciteerde passage uit de toelichting niet ziet op artikel 6 van de Regeling, nu uit de bewoordingen van artikel 6, tweede lid, van de Regeling geenszins blijkt dat voor het kunnen opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, is vereist dat een beginnende bestuurder drie verkeersfouten heeft gemaakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, in artikel 5, aanhef en onder l, van de Regeling, welke bepaling op grond van de Wijziging aan de Regeling is toegevoegd, wel expliciet de toevoeging "drie maal als beginnende bestuurder" is opgenomen en voornoemde passage uit de toelichting dan ook veeleer op deze bepaling betrekking heeft.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009.