200901896/1/H3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 januari 2009 in zaak nr. 08/886 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 21 mei 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 23 april 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2009, verzonden op 4 februari 2009, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 april 2009.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
Ingevolge artikel 7:446, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), voor zover thans van belang, is de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling de overeenkomst waarbij een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, de hulpverlener, zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf tegenover een ander, de opdrachtgever, verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbende op de persoon van de opdrachtgever of van een bepaalde derde.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is geen behandelingsovereenkomst aanwezig, indien het handelingen betreft ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon, in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen.
Ingevolge artikel 7:464, tweede lid, aanhef en onder b, wordt, indien het handelingen betreft als omschreven in artikel 7:446, vierde lid, de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen. Indien die wens is geuit en de handelingen niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding of burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene reeds is toegelaten, wordt bedoelde persoon tevens in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerste kennis wenst te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.
2.2. Bij besluit van 5 april 2006 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006. Op verzoek van [appellant] heeft op 22 februari 2007 een tweede onderzoek plaatsgevonden. Het CBR heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs ten grondslag gelegd dat [appellant] niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen van alle categorieën, omdat uit beide onderzoeken is gebleken dat sprake is van alcoholmisbruik en het niet aannemelijk is dat [appellant] op het moment van de onderzoeken met dit misbruik was gestopt. Het CBR baseert zich voor dit standpunt op de specialistische rapporten die zijn vastgesteld naar aanleiding van de onderzoeken en waarin door beide keuringsartsen, op basis van alle relevante klinische gegevens, de psychiatrische diagnose "alcoholmisbruik in ruimere zin" is gesteld.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de door beide psychiaters gestelde diagnose is gebaseerd op een verhoogde gamma-GT-waarde, op de onaannemelijkheid van een andere oorzaak dan alcoholmisbruik voor deze verhoging en op [appellant]' eigen verklaringen over zijn alcoholconsumptie. Bij het tweede onderzoek is daarnaast een verhoogde ALAT-waarde geconstateerd. Daarvan uitgaande is de rechtbank voorbij gegaan aan de stelling van [appellant] dat de diagnose alcoholmisbruik niet alleen op een verhoogde gamma-GT-waarde kan worden gebaseerd.
2.4. [appellant] betoogt dat beide keuringsartsen hem ten onrechte niet hebben gewezen op zijn inzage-, correctie- en blokkeringsrecht, zoals neergelegd in artikel 7:464 van het BW. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009 (zaak nr.
200803362/1), voert [appellant] aan dat het CBR, door de uitslag van deze onderzoeken desondanks aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs ten grondslag te leggen, heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid.
Ten aanzien van het eerste onderzoek stelt [appellant] zich op het standpunt dat dit onderzoek, nu hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn inzage- en correctierecht, zowel naar de wijze van totstandkoming als de inhoud zodanige gebreken vertoont, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Met name zijn de eigen verklaringen van [appellant] niet juist weergegeven door de keuringsarts en is de diagnose alcoholmisbruik feitelijk alleen gebaseerd op de verhoogde gamma-GT-waarde. Ten aanzien van het tweede onderzoek wil [appellant] alsnog gebruik maken van zijn blokkeringsrecht, hetgeen tot gevolg heeft dat met de resultaten van dit onderzoek, waaronder de vaststelling dat is gebleken van een verhoogde ALAT-waarde, geen rekening mag worden gehouden.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank in het licht hiervan heeft miskend dat de diagnose alcoholmisbruik alleen is gebaseerd op de verhoogde gamma-GT-waarde en herhaalt hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2005 (zaak nr.
200404711/1) en een drietal wetenschappelijke publicaties, zijn in beroep aangevoerde stelling dat deze verhoging op zichzelf de diagnose alcoholmisbruik niet kan dragen.
2.4.1. Het betoog dat het in bezwaar gehandhaafde besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, nu [appellant] door beide keuringsartsen niet is gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van zijn in artikel 7:464 van het BW neergelegde rechten, dient buiten beschouwing te blijven, aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen geldige reden is gegeven waarom dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd. Dit geldt evenzeer voor het betoog dat [appellant] ten aanzien van het tweede onderzoek alsnog gebruik wenst te maken van zijn blokkeringsrecht. Anders dan [appellant] kennelijk meent, kan uit de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009 (zaak nr.
200803362/1) niet worden afgeleid dat het blokkeringsrecht alsnog in hoger beroep kan worden ingeroepen, indien hier niet eerder in de (gerechtelijke) procedure een beroep op is gedaan.
De ter zitting gegeven verklaring van [appellant] dat eerst na voornoemde uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009 meer duidelijkheid bestond over het bestaan van het blokkeringsrecht in dit soort situaties, biedt evenmin grond voor het oordeel dat [appellant] dit betoog niet bij de rechtbank had kunnen voeren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de in artikel 7:464 van het BW genoemde rechten al sinds 1 mei 2000 in dat artikel zijn vastgelegd.
2.4.2. Aangezien [appellant] geen inhoudelijke bezwaren heeft aangevoerd tegen het keuringsrapport dat is opgesteld naar aanleiding van het tweede onderzoek, dient thans alleen te worden beoordeeld of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het CBR de uitkomst van het eerste onderzoek mede aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606675/1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig is of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Niet is gebleken dat dat het geval is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2008 in zaak nr.
200802480/1), is het aan de betrokkene om aan te tonen dat de geconstateerde verhoogde gamma-GT-waarde wordt veroorzaakt door andere klinische oorzaken dan alcholmisbruik. Het door [appellant] overgelegde medische rapport van een maag-, darm- en leverarts is daartoe onvoldoende, nu deze arts weliswaar concludeert dat alcoholmisbruik, gezien de verklaringen van [appellant] hieromtrent, onwaarschijnlijk lijkt, maar hieruit niet blijkt dat alcoholmisbruik als oorzaak is uit te sluiten. De rechtbank heeft aan dit rapport dan ook terecht niet de waarde gehecht, die [appellant] hieraan gehecht wilde zien.
Het betoog van [appellant] dat de diagnose alcoholmisbruik niet alleen gebaseerd mag zijn op een verhoogde gamma-GT-waarde is op zichzelf juist, maar mist feitelijke grondslag nu deze diagnose in dit geval mede is gebaseerd op de eigen verklaringen van [appellant] omtrent zijn alcoholgebruik en hij op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de keuringsarts deze verklaringen niet juist heeft weergegeven in het keuringsrapport.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het CBR de uitkomst van het eerste onderzoek mede aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009.