200907536/2/H2.
Datum uitspraak: 29 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 september 2009 in zaken nrs. 09/875 en 09/874 in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep.
Bij besluit van 8 december 2008 heeft de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: de hoofddirectie) vastgesteld dat de aanmelding van [verzoeker] voor de decentrale selectie ten behoeve van de studie geneeskunde aan het Universitair Medisch Centrum Groningen van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: UMCG) niet kon worden verwerkt omdat [verzoeker] al drie keer eerder heeft meegeloot.
Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft de hoofddirectie het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 augustus 2009 vernietigd en de hoofddirectie opgedragen per ommegaande aan [verzoeker] een bewijs van toelating te verstrekken ten behoeve van de studie geneeskunde aan het UMCG.
Tegen deze uitspraak heeft de hoofddirectie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft de hoofddirectie de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2.1. De voorzitter doet uitspraak zonder zitting met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu onverwijlde spoed dat vereist. Daartoe is van belang dat, naar de hoofddirectie heeft aangevoerd, indien aan [verzoeker] een bewijs van inschrijving wordt uitgereikt, een andere gegadigde die volgens de procedure voor deze plaats in aanmerking zou komen deze plaats niet kan bezetten. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat voor de instroming voor de studie geneeskunde een uiterste datum van 30 september 2009 geldt. De standpunten van partijen zijn genoegzaam bekend, zodat zij door de toepassing van voormelde bepaling niet in hun belangen worden geschaad.
2.2. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.3. Ingevolge artikel 7.57f, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna de WHW) kan degene die heeft deelgenomen aan de lotingsprocedure voor een bepaalde opleiding en geen bewijs van toelating heeft verkregen, nadien nog ten hoogste twee maal aan de lotingsprocedure voor die opleiding deelnemen.
2.4. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [verzoeker] voorafgaand aan de lotingsprocedure hier in geschil reeds drie maal aan een lotingsprocedure heeft deelgenomen, zodat hij, gelet op artikel 7.57f, derde lid, van de WHW niet kon deelnemen aan de onderhavige lotingsprocedure. De voorzieningenrechter heeft evenwel geoordeeld dat de hoofddirectie bij [verzoeker] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij rechtsgeldig kon deelnemen aan de lotingsprocedure en dat hem, na het succesvol doorlopen van de decentrale selectieprocedure, een bewijs van toelating tot de studie geneeskunde aan de UMCG zou worden verstrekt.
2.5. De hoofddirectie heeft aan haar verzoek om een voorlopige voorziening, inhoudende dat zij niet per ommegaande aan [verzoeker] een bewijs van toelating hoeft te verstrekken ten behoeve van de studie geneeskunde, ten grondslag gelegd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij bij [verzoeker] een gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hem een bewijs van toelating zou worden verstrekt in strijd met artikel 7.57f, derde lid, van de WHW.
2.5.1. Naar voorlopig oordeel van de voorzitter heeft de rechtbank in het door [verzoeker] aangevoerde ten onrechte grond gezien om in weerwil van de ondubbelzinnige wettelijke bepaling dat ten hoogste drie maal aan de lotingsprocedure kan worden deelgenomen, het besluit van 4 augustus 2009 vanwege door de hoofddirectie opgewekt vertrouwen onrechtmatig te achten. De voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (TK 1997-1998 25 947 nr. 3, p.6) artikel 7.57f, derde lid, van de WHW mede beoogt de kansen voor nieuwe lichtingen schoolverlaters te vergroten en dat verstrekking van een bewijs van toelating aan [verzoeker] in de weg staat aan verstrekking van zodanig bewijs aan de gegadigde die daarvoor in aanmerking komt indien artikel 7.57f, derde lid, van de WHW ten aanzien van [verzoeker] wordt nageleefd. Voorts gaat de voorzitter er voorshands vanuit dat [verzoeker] ten tijde van de vierde aanmelding bekend was met het bepaalde in artikel 7.57f, derde lid, van de WHW.
Wat er zij van de bekendheid bij de hoofddirectie in oktober 2008 met de verhuizing van [verzoeker] naar het adres [adres sub 1], nu [verzoeker] de verhuizing van [adres sub 2] te [plaats] naar [adres sub 1] te [plaats] blijkens de stukken eerst op 9 januari 2009 heeft doorgegeven aan de hoofddirectie, is de verzending van het besluit van 8 december 2008 naar het oude adres ten minste mede aan [verzoeker] te wijten. Onder deze omstandigheden is de Voorzitter voorshands van oordeel dat het door de gang van zaken rondom de vierde aanmelding van [verzoeker] bij hem mogelijk gewekt vertrouwen niet een zodanig gewicht toekomt dat het dient te prevaleren boven juiste wetstoepassing.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep geen bewijs van toelating ten behoeve van de studie geneeskunde aan het Universitair Medisch Centrum Groningen van de Rijksuniversiteit Groningen aan [verzoeker] behoeft te verstrekken voordat is beslist op het hoger beroep.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2009