200901324/1/H1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 januari 2009 in zaak
nr. 07/2613 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Drechterland.
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Drechterland (hierna: het college) geweigerd om ten behoeve van [appellant] gebruik te maken van de in het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor de verplaatsing van het bloembollenbedrijf van het perceel [locatie 1] te [plaats] naar het perceel [locatie 2] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2009, verzonden op 13 januari 2009, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 maart 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2009, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door M.A.C. Raven en J. van den Bos, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van reële en volwaardige agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken, geen bebouwen zijnde, en open terreinen.
Ingevolge het zesde lid, onder a, onderdeel 2, zijn burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bevoegd de bestemming "Agrarische doeleinden" binnen het concentratiegebied te wijzigen in de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden (Aa)".
Ingevolge het zesde lid, onder a, onderdeel 3, sub e, mag de wijziging uitsluitend worden toegepast indien de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van deze gronden en de openheid van het landschap niet onevenredig worden aangetast.
2.2. Het perceel is gelegen binnen een op de plankaart aangewezen concentratiegebied. Ten behoeve van de nieuwvestiging van zijn bloembollenbedrijf wenst [appellant] op het perceel een schuurkas en een woning te realiseren. Dit is in strijd met de op het perceel rustende bestemming "Agrarische doeleinden". Het college heeft geweigerd om deze bestemming te wijzigen in de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden (Aa)". Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat binnen het bestemmingsplan als uitgangspunt geldt dat nieuwe agrarische bedrijven zich alleen mogen vestigen langs oost-west gelegen wegen. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven langs noord-zuid gelegen wegen is in strijd met de doelstelling van het concentratiegebied. Het zou een verdere ontwikkeling van bedrijven langs oost-west gelegen wegen kunnen belemmeren. Nu het perceel ligt langs een noord-zuid gelegen weg, wordt door de nieuwvestiging van een bedrijf de landschappelijke openheid onevenredig aangetast. Het verlenen van medewerking zou ongewenste precedenten scheppen voor vergelijkbare situaties, aldus het college.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, door te verwijzen naar een niet in een beleidsregel neergelegde gedragslijn, niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het geen medewerking wenst te verlenen aan de in artikel 9, zesde lid, onder a, onderdeel 2, van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid. Volgens [appellant] had het college het bouwplan moeten toetsen aan het in 2007 gepubliceerde harmonisatiebeleid. Dit beleid stelt geen nadere voorwaarden aan de ligging of oriëntering van nieuw te vestigen bedrijven in concentratiegebieden. Voorts maakt de op 24 november 2008 vastgestelde "Toekomstvisie Drechterlandschap" bebouwing mogelijk zowel aan de oost-west gelegen wegen als aan de noord-zuid gelegen wegen. Nu aan alle voorwaarden als bedoeld in artikel 9, zesde lid, onder a, onderdeel 3, van de planvoorschriften is voldaan, heeft het college niet in redelijkheid kunnen weigeren om van zijn wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken, aldus [appellant].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 december 2006 in zaak nr.
200603029/1) heeft het niet bekend maken van een gedragslijn als beleidsregel niet tot gevolg dat de inhoud van het daarin neergelegde beleid zonder betekenis is, doch slechts dat de aanvaarbaarheid van dat beleid in elk afzonderlijk geval dient te worden aangetoond. Het college heeft in het besluit op bezwaar vermeld wat de inhoud van het beleid is en het verzoek van [appellant] daaraan getoetst. Volgens het op pagina 45 van de toelichting bij het bestemmingsplan neergelegde beleid is in 1993 bij de eerste herziening van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1983" een richting ingeslagen met het aangeven van concentratiegebieden voor de nieuwvestiging dan wel wijziging in/van verschillende agrarische bedrijfstypen. Daarvoor is een gebied, globaal gelegen ten oosten van de Meeweg en ten noorden van de Leekerweg, aangegeven. Daarbij zijn de vestigingsmogelijkheden in de andere gebieden geschrapt. Bij het aanwijzen van de concentratiegebieden heeft het landschappelijke aspect een belangrijke rol gespeeld. Het ingezette beleid wordt in het nieuwe bestemmingsplan in principe voortgezet.
Uit figuur 6 op pagina 46 van de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt dat de concentratiegebieden in oost-westelijke richting zijn gesitueerd. Slechts twee kleine concentratiegebieden zijn in noord-zuidelijke richting gesitueerd, waarbij, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, is aangesloten bij de bestaande situatie. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college in het besluit op bezwaar voldoende gemotiveerd waarom het wenst vast te houden aan de in de plantoelichting neergelegde gedragslijn dat nieuwvestiging van bedrijven in concentratiegebieden alleen mogelijk is langs oost-west gelegen wegen.
Anders dan [appellant] betoogt, hebben het in 2007 gepubliceerde harmonisatiebeleid en de "Toekomstvisie Drechterlandschap" geen rol kunnen spelen bij zijn wijzigingsverzoek, nu deze stukken eerst na het besluit op bezwaar door de raad van de gemeente Drechterland zijn vastgesteld.
Zoals de rechtbank voorts met juistheid heeft overwogen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de landschappelijke openheid onevenredig wordt aangetast door nieuwvestiging van een bedrijf op het perceel langs de noord-zuid gelegen Elbaweg, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 9, zesde lid, onder a, onderdeel 3, sub e, van de planvoorschriften.
2.4. Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel faalt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situaties aan de Middenweg, Wijmers en Meilag niet zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding had moeten zien om medewerking te verlenen aan de wijziging van de op het perceel rustende bestemming.
2.5. [appellant] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.6. Gelet op het vorenoverwoge bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het belang bij het behoud van de landschappelijke openheid van het concentratiegebied heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van [appellant] bij wijziging van de op het perceel rustende bestemming. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009