200900568/1/H1 en 200900569/1/H1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 9 december 2008 in zaken nrs. 07/2960 en 07/2966 in de gedingen tussen:
[wederpartij A] en
[wederpartijen B], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluiten van 4 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een dakterras op het perceel [locatie] te Utrecht.
Bij besluiten van 7 september 2007 heeft het college de door [wederpartij A] en [wederpartijen B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij B]) daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 9 december 2008, verzonden op 10 respectievelijk 9 december 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft het college bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 17 september 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, [wederpartij A], bijgestaan door drs. C. van Oosten, en [wederpartij B], bijgestaan door mr. M.M.H. van Kuijk, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit vrijstelling te verlenen ten behoeve van de bouw van een dakterras steunt op een zorgvuldige belangenafweging en draagkrachtig is gemotiveerd.
2.2. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen. Bij zijn besluitvorming heeft het college de belangen van [wederpartij A] en [wederpartij B] bij voorkoming van aantasting van hun privacy en woongenot afgewogen tegen het belang van [vergunninghouder] bij realisering van het dakterras. Daarbij heeft het college als maatstaf voor de vraag of sprake is van een ontoelaatbare aantasting de afstand van 2 meter gehanteerd, die zijn grondslag vindt in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek. Het college heeft vervolgens overwogen dat, ofschoon de privacy van [wederpartij A] en [wederpartij B] door het gebruik van het dakterras enigermate zal kunnen worden aangetast, geen sprake is van een onevenredige aantasting, gelet op de afstanden van respectievelijk ongeveer 6 meter en 8 á 10 meter tussen het voorziene dakterras en de woningen en tuinen van [wederpartij A] en [wederpartij B]. Voor het oordeel dat het college hiermee blijk heeft gegeven van een onzorgvuldige belangenafweging dan wel dat de besluiten op bezwaar op het punt van de belangenafweging ten aanzien van het dakterras niet deugdelijk zijn gemotiveerd, bestaat geen grond. Hierbij wordt, waar het [wederpartij A] betreft, mede in aanmerking genomen dat in diens bezwaarschrift niet is ingegaan op het dakterras en de mogelijke gevolgen daarvan, zodat het college in het aan hem gerichte besluit op bezwaar in zoverre in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de gemotiveerde reactie op diens zienswijze. Gelet op de door het college geconstateerde afstanden tussen het voorziene dakterras en de percelen van [wederpartij A] en [wederpartij B], biedt de omstandigheid dat het dakterras een aanzienlijke oppervlakte heeft en het vloeroppervlak ervan op een hoogte van 2,8 meter is voorzien geen grond voor een ander oordeel. Door te overwegen dat zij aannemelijk acht dat [wederpartij A] en [wederpartij B] door de realisatie van het dakterras onevenredig worden aangetast in hun persoonlijke levenssfeer en dat hun woongenot onevenredig wordt verminderd, geeft de rechtbank er blijk van dit niet te hebben onderkend.
2.3. het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 9 december 2008 in zaken nrs. 07/2960 en 07/2966;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009