200900501/1/H1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting tot het tegengaan van detailhandel op bedrijventerreinen, gevestigd te Groningen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 december 2008 in zaak nr. 08/367 in het geding tussen:
de stichting Stichting tot het tegengaan van detailhandel op bedrijventerreinen
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij brief van 27 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) een verzoek van de stichting Stichting tot het tegengaan van detailhandel op bedrijventerreinen (hierna: de Stichting) om handhavend op te treden tegen detailhandelsactiviteiten op het perceel Osloweg 144 te Groningen (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij uitspraak van 8 december 2008, verzonden op 10 december 2008, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2009, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. de Vries, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.3. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
2.4. Blijkens artikel 2 van haar statuten stelt de Stichting zich ten doel: het voorkomen en tegengaan van concurrentievervalsing ten gevolge van de vestiging van detailhandel op daarvoor niet geschikte en niet bestemde (bedrijfs)terreinen, alsmede het verrichten van al hetgeen daartoe behoort of daarvoor in de ruimste zin bevorderlijk kan zijn.
2.5. Gelet op de statuten stelt de Stichting zich ten doel een algemeen en collectief belang te behartigen door concurrentievervalsing ten gevolge van vestiging van detailhandel op bedrijventerreinen in het algemeen tegen te gaan. Ter zitting heeft de Stichting evenwel bevestigd dat zij, behoudens het voeren van de onderhavige procedure en de daartoe benodigde voorbereidende werkzaamheden, geen feitelijke werkzaamheden ontplooit, noch heeft ontplooid. Gelet hierop ligt het in de rede om aan te nemen dat de Stichting is opgericht om haar [oprichter], in de gelegenheid te stellen een door deze in een andere hoedanigheid reeds gevoerde procedure over te doen. Van de ter zitting door de Stichting gestelde bundeling van belangen is niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande kan de Stichting niet als belanghebbende worden aangemerkt bij de weigering handhavend op te treden tegen detailhandelsactiviteiten op het perceel. Nu de Stichting geen belanghebbende was bij het door haar gedane verzoek, was geen sprake van een aanvraag, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De afwijzing van dat verzoek is geen besluit, zodat de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan de Stichting wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 december 2008 in zaak nr. 08/367;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan de stichting Stichting tot het tegengaan van detailhandel op bedrijventerreinen het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009