200808888/1/M1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BM Vastgoed B.V., gevestigd te Otterlo,
2. [appellant sub 2], allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 10 januari 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer (oud) gegeven met betrekking tot een verandering van de inrichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BM Vastgoed B.V. (hierna: BM Vastgoed) op het perceel Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden, gemeente Hof van Twente.
Bij besluit van 28 oktober 2008 heeft het college het door [appellant sub 2] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de geluidbelasting vanwege de inrichting en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is op 30 oktober 2008 bekend gemaakt.
Tegen dit besluit hebben BM Vastgoed bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2008, beroep ingesteld. BM Vastgoed heeft haar beroep aangevuld bij brief van 2 januari 2009. [appellant sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 januari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2009, waar [appellant sub 2], van wie [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie en J. Koerts, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 11 december 2001 een revisievergunning verleend voor onder meer het produceren, ontwikkelen en opslaan van reinigings- en desinfecteermiddelen en bijbehorende grondstoffen. De bij het primaire besluit van 10 januari 2005 geaccepteerde melding ziet onder meer op het oprichten van een nissenloods voor het opslaan van machineonderdelen, het ontwikkelen, fabriceren, opslaan en verkopen van (hulp)stoffen met behulp van de reeds vergunde grondstoffen, de aanleg van een verharding op het buitenterrein en het gebruik van het buitenterrein voor opslag van algemene niet gevaarlijke stoffen.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college de door [appellant sub 2] gemaakte bezwaren voor zover deze betrekking hebben op het milieuaspect geluid gegrond verklaard en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Met dit besluit heeft het college beoogd uitvoering te geven aan de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2008 in zaak nr.
200706623/1, waarbij een eerdere beslissing op bezwaar van 31 juli 2007, kenmerk 2007/0462665, is vernietigd.
2.3. [appellant sub 2] betogen dat zij, nadat de beslissing op bezwaar van 31 juli 2007 door de Afdeling was vernietigd, ten onrechte niet opnieuw zijn gehoord.
2.3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.3.2. Aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is voldaan, nu [appellant sub 2] voorafgaand aan de eerdere naar aanleiding van het primaire besluit van 10 januari 2005 door het college genomen beslissingen op bezwaar van 19 juli 2005 en 17 oktober 2006 op onderscheidenlijk 6 juni 2005 en 11 september 2006 zijn gehoord. Zoals de Afdeling reeds in voormelde uitspraak van 3 september 2008 heeft overwogen, is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de Afdeling, waarbij de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om een belanghebbende vóór het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw te horen. Bij brief van 26 september 2008 heeft het college [appellant sub 2] verzocht aan te geven of er zich na 31 juli 2007 nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan. Op deze brief is door [appellant sub 2] niet gereageerd. Nu ook anderszins niet is gebleken van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb, heeft het college [appellant sub 2] niet in de gelegenheid hoeven stellen opnieuw te worden gehoord.
2.4. [appellant sub 2] betogen dat uit het dictum van het bestreden besluit noch anderszins volgt dat het college het primaire besluit van 10 januari 2005 heeft herroepen. Voorts is er volgens hen ten onrechte geen kennisgeving van het bestreden besluit gepubliceerd in een huis-aan-huis-blad.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit uitdrukkelijk is gesteld dat de bezwaren van [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond worden verklaard en dat de consequentie daarvan is dat de acceptatie van de melding vervalt. Volgens het college houdt dit in dat het besluit van 10 januari 2005 wordt ingetrokken en dat de gemelde activiteiten niet langer worden geaccepteerd. Ten aanzien van het afzien van de publicatie van de kennisgeving van het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat in de Algemene wet bestuursrecht geen plicht tot publicatie van de kennisgeving van een beslissing op bezwaar in een huis-aan-huis-blad is opgenomen.
2.4.2. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge het tweede lid herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4.3. De Afdeling begrijpt het dictum van het besluit van 28 oktober 2008 aldus dat het college het besluit van 10 januari 2005 heeft herroepen en, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, een nieuw primair besluit heeft genomen, inhoudende een schriftelijke verklaring dat de voorgenomen verandering niet voldoet aan artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) en dat de verandering geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van die wet.
Voor zover wordt aangevoerd dat het bestreden besluit niet op juiste wijze is bekendgemaakt, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan verder ook zij, het hierbij zou gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.
Deze beroepsgronden falen.
2.5. [appellant sub 2] betogen dat het standpunt van het college dat, kort gezegd, na het onherroepelijk worden van het besluit tot intrekking van de veranderingsvergunning van 28 september 2005 wat de oprichting van een nissenhut betreft, die veranderingsvergunning in werking treedt, en daarmee het besluit van 10 januari 2005 overbodig wordt, geen hout snijdt nu voormeld besluit tot intrekking ten tijde van het bestreden besluit nog in de ontwerpfase verkeerde en dientengevolge nog niet onherroepelijk was.
2.5.1. De Afdeling begrijpt de passage in de considerans van het bestreden besluit waarnaar [appellant sub 2] verwijzen aldus, dat het college daarmee heeft beoogd een nadere illustratie van de status en omvang van de aan BM Vastgoed verleende vergunningen te geven. Deze overwegingen roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven en zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar.
2.6. [appellant sub 2] betogen dat het college een ruimere vergoeding voor de in bezwaar gemaakte proceskosten had moeten toekennen.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het met toekenning van € 322,00 aan proceskosten heeft kunnen volstaan. Daartoe acht het college van belang dat alleen de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Als uitvloeisel van deze regel komen volgens het college alleen de kosten voor het verschijnen bij de in het kader van horen in bezwaar gehouden zitting, waarbij M.H. Middelkamp namens [appellant sub 2] aanwezig was, voor vergoeding in aanmerking.
2.6.2. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.6.3. Zoals hiervoor is overwogen is bij het bestreden besluit het besluit van 10 januari 2005 herroepen. Aan de herroeping van het primaire besluit ligt een aan het college te wijten onrechtmatigheid ten grondslag. Bij het bestreden besluit is [appellant sub 2] een vergoeding van € 322,00 toegekend.
Het college heeft zich op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht terecht op het standpunt gesteld dat alleen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Nu op grond van de gedingstukken noch op grond van het verhandelde ter zitting kan worden vastgesteld dat in de bezwaarfase meer dan één proceshandeling door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener is verricht, heeft het college zich op goede gronden tot een vergoeding van € 322,00 beperkt.
2.7. BM Vastgoed betoogt dat het college niet heeft onderkend dat in de bij besluit van 11 december 2001 verleende vergunning, voor zover hier van belang, de maximaal toegestane geluidbelasting vanwege de inrichting reeds is vastgelegd. De aanleg van een verharding op het buitenterrein zoals in de melding is verzocht, heeft een reductie van de geluidbelasting tot gevolg, aldus BM Vastgoed.
[appellant sub 2] betogen dat het college niet althans onvoldoende heeft onderkend dat de melding niet volledig was.
2.7.1. Ingevolge artikel 8.19, zevende lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt.
Ingevolge artikel 5.19, aanhef en onder e, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vermeldt de vergunninghouder bij een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) de gegevens waaruit blijkt dat de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.7.2. Uit het meldingsformulier en de daarbij behorende tekeningen blijkt dat de melding onder meer betrekking heeft op het verharden van een gedeelte van het buitenterrein om dat gedeelte als opslag voor niet-gevaarlijke stoffen te gebruiken. In de melding is niet vermeld welk gedeelte van het buitenterrein wordt verhard en voor buitenopslag zal worden gebruikt. Derhalve is niet uitgesloten dat de melding betrekking heeft op verharding van en opslag op welk gedeelte van het buitenterrein dan ook. Daarom is evenmin uitgesloten dat de gemelde opslagactiviteiten op korte afstand van de aan de naast de inrichting staande woningen zullen plaatsvinden. Evenmin is in de melding opgenomen in hoeverre de activiteiten waarbij geluidhinder kan optreden, zullen toe- of afnemen ten opzichte van de op 11 december 2001 verleende vergunning.
Uit het vorenstaande blijkt dat de melding niet aan artikel 8.19, zevende lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 5.19, aanhef en onder e, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer voldoet. Zulks is door het college in het bestreden besluit ook onderkend. Het college heeft evenwel de melding in behandeling genomen zonder BM Vastgoed in de gelegenheid te stellen de melding aan te vullen, dan wel zelf te onderzoeken in hoeverre de activiteiten waarbij geluidhinder kan optreden, zullen toe- of afnemen ten opzichte van de op 11 december 2001 verleende vergunning. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, en met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen alsook in strijd met artikel 7:12 van de Awb op grond waarvan het besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Deze beroepsgronden van BM Vastgoed en [appellant sub 2] slagen.
2.8. De beroepen van BM Vastgoed en [appellant sub 2] zijn gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De overige door BM Vastgoed en [appellant sub 2] aangevoerde beroepsgronden behoeven gelet op het vorenstaande geen bespreking.
2.9. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten ten aanzien van BM Vastgoed is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van BM Vastgoed B.V. en [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 28 oktober 2008, kenmerk 2008/0152604, A'08-075;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,79 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en negenenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor BM Vastgoed B.V. en € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009