200807772/1/M2.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 11 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) vastgesteld dat er sprake is van twee gevallen van ernstige verontreiniging op de [locatie] te Hellevoetsluis en dat spoedige sanering niet noodzakelijk is. Tevens heeft het college bij dit besluit onder voorwaarden ingestemd met het ingediende saneringsplan voor geval 2.
Bij besluit van 12 september 2008 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2009, waar [een der appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. C. Scheefers, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis, vertegenwoordigd door S. Brouwer-Koster en F. van Wijk, beiden werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. [appellanten] voeren aan dat het saneringsplan ten onrechte alleen ziet op geval 2 nu de bodem op de [locatie] ook op andere plaatsen ernstig verontreinigd is. Volgens hen dient ook op deze plaatsen sanering van de bodem plaats te vinden onder meer omdat vaststaat dat op deze plaatsen in de bodem zal worden gewerkt.
2.1.1. In artikel 1 van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, is bepaald dat onder een geval van verontreiniging wordt verstaan een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
2.1.2. Het uitgangspunt van de Wet bodembescherming is dat saneringshandelingen zijn gericht op sanering van een geval van verontreiniging zoals omschreven in artikel 1 van de Wet bodembescherming. Door [appellanten] wordt niet bestreden dat geval 2 waarop het saneringsplan ziet als één geval van verontreiniging zoals omschreven in artikel 1 van de Wet bodembescherming kan worden aangemerkt. Er is gelet hierop geen aanleiding is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met een alleen voor geval 2 geldend saneringsplan heeft kunnen instemmen. De vraag of andere gevallen van verontreiniging ook gesaneerd moeten worden, kan in deze procedure niet aan de orde komen.
2.2. [appellanten] voeren aan dat voorafgaand aan de sanering een nulmeting dient te worden uitgevoerd betreffende de conditie van alle omringende woningen, zodat achteraf de schade aan de woningen ten gevolge van de sanering kan worden vastgesteld en worden geclaimd bij de gemeente Hellevoetsluis. Voorts voeren zij aan dat het wegdek van de inrit van het te saneren terrein vooraf adequaat dient te worden hersteld, zodat de overlast voor de omwonenden en de schade aan de woningen ten gevolge van het zware verkeer ten behoeve van de saneringswerkzaamheden tot een minimum wordt beperkt.
2.2.1. In artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, is bepaald dat het saneringsplan de instemming behoeft van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
In artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, is bepaald dat degene die de bodem saneert, de sanering zodanig uitvoert dat:
a. de bodem geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt.
2.2.2. Bij een besluit over de instemming met een saneringsplan staat slechts ter beoordeling of de voorgestelde sanering voldoet aan de bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming gestelde regels. In het eerste lid van dit artikel zijn de criteria genoemd waaraan de uitvoering van de sanering moet voldoen. Hetgeen [appellanten] aanvoeren ten aanzien van mogelijke schade en overlast voor omwonenden heeft geen betrekking op de criteria genoemd in artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming en geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met het saneringplan heeft kunnen instemmen.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009