ECLI:NL:RVS:2009:BJ9495

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807261/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland inzake sanering bodemverontreiniging Zelling Schanspolder

Op 26 augustus 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland vastgesteld dat er sprake is van ernstige verontreiniging op de locatie Zelling Schanspolder te Ouderkerk aan den IJssel en heeft het college ingestemd met een saneringsplan. Dit besluit is op 27 augustus 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten, waaronder de besloten vennootschap Houthandel en Timmerfabriek 't Zwaantje B.V., beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 31 augustus 2009 behandeld. De appellanten stelden dat de woningen en het bedrijventerrein ten onrechte niet zijn opgenomen in het geval van ernstige verontreiniging. De Afdeling overweegt dat de verontreinigingen op de woningen niet zijn veroorzaakt door de voormalige stortplaats en dat er geen technische samenhang is. Het college heeft in redelijkheid kunnen besluiten dat de woningen geen deel uitmaken van het geval van verontreiniging. Ook de beroepsgrond van 't Zwaantje dat de sanering ten onrechte niet is uitgevoerd, faalt. De Afdeling concludeert dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel en dat er geen sprake is van gelijke gevallen. De beroepen worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

200807261/1/M2.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Houthandel en Timmerfabriek 't Zwaantje B.V., gevestigd te Ouderkerk aan den IJssel,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) onder meer vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging op de locatie Zelling Schanspolder te Ouderkerk aan den IJssel. Tevens heeft het college bij dit besluit ingestemd met een saneringsplan voor een gedeelte van dit geval van verontreiniging. Dit besluit is op 27 augustus 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2008, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Houthandel en Timmerfabriek 't Zwaantje B.V. (hierna: 't Zwaantje) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2008, beroep ingesteld. 't Zwaantje heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 oktober 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 1], 't Zwaantje en het college hebben nadere stukken ingediend. De stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2009, waar [een der appellanten sub 1], in persoon, t Zwaantje, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Bockstart, M.J.M. Daudt, F.J. van der Ham, G.C. Weerheim en R. Mangé, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk aan den IJssel, vertegenwoordigd door J.F. Lansbergen, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 16 januari 2004 is vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging op de locatie Zelling Schanspolder waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Bij het bestreden besluit is de omvang van het geval van ernstige verontreiniging opnieuw vastgesteld. Tevens heeft het college ingestemd met een saneringsplan voor dit geval van verontreiniging.
2.2. [appellanten sub 1] voeren aan dat de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] en het bedrijventerrein Houthandel en Timmerfabriek 't Zwaantje ten onrechte geen deel uitmaken van het geval van ernstige verontreiniging op de locatie Zelling Schanspolder waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Volgens hen vallen de desbetreffende woningen en het bedrijventerrein ook binnen het grondgebied van deze locatie, zodat gelijktijdig met de sanering dient te worden begonnen.
2.2.1. Artikel 1 van de Wet bodembescherming bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder een geval van bodemverontreiniging moet worden verstaan: een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
Artikel 42 van de Wet bodembescherming biedt de mogelijkheid om meerdere gevallen gezamenlijk te saneren als ware het één het geval van bodemverontreiniging. Dit is mogelijk indien:
a. binnen het grondgebied van een geval van ernstige verontreiniging een ander geval van ernstige verontreiniging is gelegen dan wel
b. zich gevallen van ernstige verontreiniging binnen aan elkaar grenzende grondgebieden voordoen en naar het oordeel van gedeputeerde staten binnen de groep van gevallen, bedoeld onder a onderscheidenlijk onder b, met het oog op de aanpak van de verontreiniging voldoende samenhang bestaat.
2.2.2. Blijkens het bestreden besluit maakt het bedrijventerrein Houthandel en Timmerfabriek 't Zwaantje onderdeel uit van het geval van verontreiniging op de locatie Zelling Schanspolder, zodat de beroepsgrond in zoverre geen doel treft.
2.2.3. Vaststaat dat het bij het bestreden besluit vastgestelde geval van ernstige verontreiniging op de locatie Zelling Schanspolder is veroorzaakt door de op die locatie gelegen voormalige stortplaats. Oranjewoud B.V. heeft onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van stortmaterialen op de percelen gelegen aan de [locatie 1] tot en met [locatie 6] om te bepalen of deze percelen onderdeel uitmaken van de voormalige stortplaats ter plaatse van de locatie Zelling Schanspolder. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 18 oktober 2007. Blijkens dit rapport zijn er geen aanwijzingen gevonden dat de woningen [locatie 1] tot en met [locatie 6] op de voormalige stortplaats zijn gebouwd. De woningen maken daarom volgens het rapport geen deel uit van de voormalige stortplaats. Wel blijkt uit het rapport van 18 oktober 2007 dat de bodem ter plaatse van de genoemde woningen licht, matig en sterk verontreinigd is met zware metalen, PAK, EOX en minerale olie. Uit door Grontmij Nederland B.V. uitgevoerde verificatieonderzoeken ter plaatse van de woningen [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] te [plaats], waarvan de resultaten zijn neergelegd in de rapporten van 15 juni 2009, blijkt dat de aangetroffen vervuiling ter plaatse van de woningen [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] geen verband houdt met de verontreiniging veroorzaakt door de voormalige stortplaats op de locatie Zelling Schanspolder. Volgens de rapporten van 15 juni 2009 kan op basis van het uitgevoerde onderzoek en de in 1985, 1997, 2001 en 2007 op de locatie uitgevoerde bodemonderzoeken worden geconcludeerd dat de aangetroffen sterke verontreinigingen aan metalen en PAK in de grond zijn te relateren aan de ter plaatse van de woningen opgebrachte ophooglagen en geen verband houden met de op de aangrenzende locatie Zelling Schanspolder aanwezige verontreinigingen.
2.2.4. Er is slechts sprake van één geval van verontreiniging indien aan elk van de drie in artikel 1 van de Wet bodembescherming genoemde samenhangen is voldaan. Het geschil spitst zich in dit geval toe op de vraag of sprake is van technische samenhang tussen de verontreinigingen op de voormalige stortplaats en de verontreinigingen ter plaatse van de woningen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5]. Technische samenhang is aanwezig als de verontreinigingen zijn veroorzaakt als gevolg van een zelfde productieproces, installatie of mechanisme. Uit het door Oranjewoud B.V. uitgevoerde onderzoek blijkt dat de percelen waarop de woningen staan geen onderdeel uitmaken van de voormalige stortlocatie. Uit het door Grontmij Nederland B.V. uitgevoerde onderzoek blijkt dat de verontreinigingen ter plaatse van de percelen [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] te [plaats] zijn te relateren aan aangebrachte ophooglagen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat ter plaatse van de woning [locatie 1] wel sprake is van een verontreiniging die veroorzaakt is door de voormalige stortplaats. Er is gelet hierop geen technische samenhang tussen de verontreinigingen ter plaatse van de voormalige stortplaats op de locatie Zelling Schanspolder en de verontreinigingen ter plaatse van de woningen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5], zodat het college terecht heeft geoordeeld dat de percelen ter plaatse van deze woningen geen deel uitmaken van het geval van verontreiniging Zelling Schanspolder. Uit de stukken blijkt overigens dat nog een besluit zal worden genomen over de ernst van de verontreiniging en de urgentie van de sanering ter plaatse van deze percelen.
2.2.5. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 1] dat toepassing gegeven had dienen te worden aan artikel 42 van de Wet bodembescherming wordt overwogen dat bij de toepassing van artikel 42 van de Wet bodembescherming aan het college een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Uit hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd is niet gebleken dat er omstandigheden zijn die het college aanleiding hadden dienen te geven de bedoelde gevallen van bodemverontreiniging gezamenlijk aan te pakken. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan artikel 42 van de Wet bodembescherming geen toepassing behoefde te worden gegeven.
De beroepsgrond faalt.
2.3. ’t Zwaantje voert aan dat het college ten onrechte niet de bodem ter plaatse van het bedrijventerrein Houthandel en Timmerfabriek 't Zwaantje saneert, maar hiervoor verwijst naar de zogenoemde Bedrijvenregeling. Volgens ’t Zwaantje heeft sanering in het kader van de Bedrijvenregeling voor haar nadelige consequenties. Nu de verontreiniging is veroorzaakt door de overheid dient deze de sanering voor haar rekening te nemen.
2.3.1. Het college heeft blijkens het bestreden besluit ingestemd met deelsanering van het ernstige geval van verontreiniging. Het bedrijventerrein Houthandel en Timmerfabriek ’t Zwaantje maakt geen onderdeel uit van het saneringsplan.
2.3.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, toestaan bij een melding die een voornemen betreft om een handeling te verrichten ten gevolge waarvan slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van een saneringsplan voor het betrokken gedeelte.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet bodembescherming behoeven de stukken, bedoeld in het eerste lid, de instemming van gedeputeerde staten. Artikel 39, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
2.3.3. Door ’t Zwaantje is niet bestreden dat het belang van de bescherming van de bodem zich niet verzet tegen deelsanering. Hetgeen 't Zwaantje heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten in te stemmen met het saneringsplan waarin het bedrijventerrein Houthandel en Timmerfabriek ’t Zwaantje niet is opgenomen.
De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellanten sub 1] en ’t Zwaantje voeren aan dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel de toezegging, dat het zorg zou dragen voor de sanering van de bodem ter plaatse van de woningen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] en het bedrijventerrein Houthandel en Timmerfabriek ’t Zwaantje, niet nakomt. Volgens hen is in het verleden tijdens overleg, gevoerd in het kader van het Project Hollandsche IJssel, herhaaldelijk meegedeeld dat de overheid de sanering voor haar rekening zou nemen. Bovendien is dit ook schriftelijk meegedeeld. Ter onderbouwing hiervan verwijzen [appellanten sub 1] naar een brief van het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk aan den IJssel van 25 maart 2008. 't Zwaantje verwijst hiervoor naar een besluit op bezwaar genomen door het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk aan den IJssel van 19 november 2002 waarin de mededeling is gedaan dat de bodem ter plaatse van het perceel [locatie 7] ernstig vervuild is en de overheid de kosten van de sanering zal dragen. Volgens 't Zwaantje kan deze mededeling ook worden aangemerkt als een toezegging van het bevoegde gezag van vóór 1 januari 2002 die er op grond van het overgangsrecht toe leidt dat het college met de uitvoering van de sanering is belast.
2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat alleen sprake kan zijn van gerechtvaardigd gewekt vertrouwen wanneer het bevoegd gezag een toezegging heeft gedaan. De uitlatingen van leden van de stuurgroep in het project Hollandsche IJssel kunnen niet als zodanig worden beschouwd. Niet gebleken is dat het college mondeling een concrete toezegging heeft gedaan dat de bodem ter plaatse van de door [appellanten sub 1] genoemde woningen en het bedrijventerrein Houthandel en Timmerfabriek ’t Zwaantje tegelijkertijd gesaneerd zou worden met het gedeelte van het geval van verontreiniging waarop het saneringsplan betrekking heeft. De brief van 25 maart 2008 is niet ondertekend door het college en het besluit op bezwaar van 19 november 2002 is niet genomen door het college. Er is gelet hierop evenmin sprake van een schriftelijke toezegging van het bevoegd gezag, zodat er in zoverre geen aanleiding is voor het oordeel dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Voorts kan de mededeling in het besluit op bezwaar van 19 november 2002 reeds nu geen sprake is van een toezegging door het bevoegd gezag er niet op grond van het overgangsrecht toe leiden dat het college met de uitvoering van de sanering is belast.
De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellanten sub 1] en ’t Zwaantje voeren aan dat door het college in strijd wordt gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. In het kader van het project Schanspolder zijn veel bewoners schadeloos gesteld. Volgens [appellanten sub 1] zijn zelfs bedrijven ter plaatse waarvan de bodem niet verontreinigd was aangekocht. Volgens ’t Zwaantje heeft de overheid twee nabij gelegen terreinen die ook ernstig verontreinigd zijn en voor sanering in aanmerking komen aangekocht en hebben de eigenaren een volledige schadevergoeding gekregen.
2.5.1. Het college heeft ter zitting gesteld dat de door [appellanten sub 1] en 't Zwaantje genoemde woningen in Zellingwijk en aan de IJssellaan deel uitmaakten van het geval van verontreiniging zelf, zodat dit als een andere situatie moet worden aangemerkt. Ten aanzien van de overige door [appellanten sub 1] en 't Zwaantje bedoelde percelen stelt het college dat deze, anders dan de woningen aan de [locatie1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] en het bedrijventerrein Houthandel en Timmerfabriek 't Zwaantje, deel uitmaken van een te realiseren ecologische verbindingszone tussen de Zuidplaspolder en de Krimpenerwaard.
2.5.2. Gelet op het gestelde door het college ter zitting is niet gebleken dat de gevallen waarnaar door [appellanten sub 1] en 't Zwaantje wordt verwezen zijn aan te merken als gelijke gevallen, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
2.6. De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009
407-578.